201101754/1/M1.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college van gedeputeerde staten aan de gemeente Baarle-Nassau een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een milieustraat gelegen aan de Smederijstraat 6 te Baarle-Nassau. Dit besluit is op 27 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2011, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2011, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.A. van Werkhoven en ir. R.J.J. Eijsbouts, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M. van Ginhoven, E.W.M. van de Laar en ing. M.R.M. Verdurmen, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten er bij de beslissing op de vergunningaanvraag ten onrechte van is uitgegaan dat de milieustraat een inrichting is waartoe een gpbv-installatie behoort. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten als gevolg hiervan te strenge voorschriften aan de verleende vergunning heeft verbonden. Het stelt dat het binnen de milieustraat opslaan van gevaarlijke afvalstoffen niet tot gevolg heeft dat de milieustraat een inrichting is waartoe een gpbv-installatie behoort.
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder gbpv-installatie verstaan: installatie als bedoeld in bijlage 1 van de richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 1996 L 257), welke richtlijn is vervangen door richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (PB 2008 L 24) (hierna: de IPPC-richtlijn).
In bijlage I, onder 5.1, bij de IPPC-richtlijn is, voor zover hier van belang, als zodanige activiteit aangewezen: installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van richtlijn 2006/12/EG met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.
Richtlijn 2006/12/EG is met ingang van 12 december 2010 ingetrokken en vervangen door richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 (PB 2008 L 312) betreffende afvalstoffen (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen). Ingevolge bijlage V van de Kaderrichtlijn afvalstoffen zijn bijlage II A en bijlage II B van richtlijn 2006/12/EG onder de Kaderrichtlijn afvalstoffen omgezet naar respectievelijk bijlage I en bijlage II.
In bijlage I zijn onder D1 tot en met D15 verwijderingshandelingen opgenomen. Onder D15 is vermeld: opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van tijdelijke opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie). In bijlage II is voor handelingen van nuttige toepassing een vergelijkbare systematiek opgenomen: onder R1 tot en met R12 zijn handelingen opgesomd, en R13 heeft betrekking op de opslag in afwachting van die handelingen.
2.2.2. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat binnen de milieustraat verwijderingshandelingen plaatsvinden en dat dit tot gevolg heeft dat de IPPC-richtlijn op de inrichting van toepassing is. Naar aanleiding hiervan zijn passende voorschriften aan de vergunning verbonden.
2.2.3. Binnen de milieustraat worden gevaarlijke afvalstoffen opgeslagen, die vervolgens worden afgevoerd naar erkende verwerkers. Naar het oordeel van de Afdeling kan deze opslag onder categorie D15 uit bijlage I of categorie R13 uit bijlage II van de Kaderrichtlijn afvalstoffen vallen. Ter beoordeling staat of het college van gedeputeerde staten terecht heeft geoordeeld dat de enkele in categorie D15 genoemde opslag, wanneer deze op enig moment meer dan 10 ton bedraagt, meebrengt dat de milieustraat onder categorie 5.1 van bijlage I bij de IPPC-richtlijn valt.
2.2.4. In de aanhef van bijlage I bij de IPPC-richtlijn is vermeld dat de daarin genoemde drempelwaarden over het algemeen betrekking hebben op de productiecapaciteit of op het vermogen. Categorie 5.1 van deze bijlage geeft als drempelwaarde een capaciteit van 10 ton per dag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft deze categorie uitsluitend betrekking op installaties waar afvalstoffen daadwerkelijk worden be- of verwerkt met een van de onder D1 tot en met D14 of R1, R5, R6, R8 of R9 genoemde behandelingen (met een productiecapaciteit van 10 ton per dag), en niet op de enkele opslag in afwachting van die behandelingen. Wanneer voor louter tijdelijke opslag een drempelwaarde zou zijn gesteld, zou deze immers niet in ton per dag zijn gesteld, maar in totale capaciteit zonder tijdsaanduiding.
2.2.5. De uitleg van de Afdeling in overweging 2.2.4. vindt steun in de wijzigingen die de op 6 januari 2011 in werking getreden richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PB 2010 L 334) heeft gebracht.
Deze richtlijn houdt onder meer een wijziging en herschikking van de IPPC-richtlijn in, waarbij enerzijds het toepassingsbereik van bestaande categorieën IPPC-installaties is uitgebreid, en anderzijds nieuwe categorieën installaties onder het bereik van de IPPC-bepalingen worden gebracht. In de in artikel 82 van deze richtlijn opgenomen overgangsbepalingen is in het eerste lid het overgangsrecht geregeld voor gevallen waarin het bereik van een bestaande categorie installaties is uitgebreid, en in het tweede lid voor gevallen waarin het gaat om een nieuwe categorie installaties.
In bijlage I bij deze richtlijn, onder categorie 5.5, is - kort weergegeven - de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen in afwachting van verwijdering of nuttige toepassing met een totale capaciteit van meer dan 50 ton onder het bereik van de IPPC-bepalingen gebracht. Het gaat hier, zoals ook blijkt uit het feit dat deze categorie uitsluitend is genoemd in het tweede lid van artikel 82, om een nieuwe categorie installaties ten opzichte van de IPPC-richtlijn. Dit brengt mee dat tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen onder de IPPC-richtlijn zoals die bij het nemen van het bestreden besluit luidde kennelijk niet als IPPC-installatie was aangemerkt.
2.2.6. Gelet op het voorgaande is de milieustraat naar het recht, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit gold, geen inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort. Het standpunt van het college van gedeputeerde staten, dat inhoudt dat de milieustraat een inrichting is waartoe een gpbv-installatie behoort en dat gelet hierop strenge voorschriften moeten gelden, berust derhalve niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
2.2.7. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de milieustraat ook onder de werking van de gewijzigde en herschikte bepalingen van richtlijn 2010/75/EU niet als gpbv-installatie zal kunnen worden aangemerkt, omdat de capaciteit voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen binnen de milieustraat minder dan 50 ton bedraagt.
2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 december 2010 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 december 2010, kenmerk 2380018;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011