201105974/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting CASA Leiden, gevestigd te Leiden,
appellant, (hierna: de stichting)
het College voor Zorgverzekeringen (hierna: het CvZ),
verweerster.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft het CvZ aan de stichting toestemming verleend om de huisvesting van de door haar gedreven kliniek te veranderen en de subsidie voor de verbouwingskosten vastgesteld op € 551.944,47.
Bij besluit van 27 april 2011 heeft het het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, beroep ingesteld.
Het CvZ heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011, waar de stichting, vertegenwoordigd door drs. G.A. van Herk, en het CvZ, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. van Saase en E. Koops, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het CvZ overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt voor zwangerschapsafbrekingen in de zin van de Wet afbreking zwangerschap, overtijdbehandelingen en aan beide behandelingsvormen verbonden nazorg.
Ingevolge artikel 2.11.13 van de Regeling subsidies AWBZ zijn op een aanvraag voor nieuwbouw of verbouw van een abortuskliniek de beleidsregels 'Bouwvoorschriften CvZ zorgverzekeringen abortusklinieken' (hierna: de beleidsregels) van toepassing.
2.2. De stichting heeft op 5 november 2008 voor de bestrijding van de kosten van de verbouwing van een pand in Leiden om dat als abortuskliniek te gebruiken subsidie gevraagd. Eerder heeft de Afdeling een besluit van het CvZ van 30 maart 2009 op het door de stichting tegen een op de aanvraag genomen besluit van 25 november 2008 gemaakte bezwaar bij uitspraak van 10 februari 2010 in zaak nr.
200903195/1/H2, voor zover thans van belang, vernietigd, omdat het CvZ zijn stelling dat de besluitvorming met betrekking tot de aanvraag van de stichting voor de kliniek in Maastricht niet vergelijkbaar is niet aannemelijk heeft gemaakt.
Het CvZ heeft het besluit van 25 november 2008 herroepen. Op verzoek van het CvZ heeft TNO op 10 augustus 2010 een advies over de verbouwingsaanvraag uitgebracht, waarna het CvZ het besluit van 13 oktober 2010 heeft genomen en daarbij een bruto oppervlakte van 712 m2 in aanmerking heeft genomen.
2.3. De stichting betoogt dat CvZ haar aldus ten onrechte geen subsidie heeft toegekend voor de oppervlakte van een tweede spreekkamer intake van netto 14 m2. Zij voert daartoe aan dat de beleidsregels in de variant met één behandelteam met wisselbehandelkamer, waarbij het behandelaanbod met 50% toeneemt, niet voorzien in een tweede spreekkamer intake. In de vergelijkbare situatie bij de kliniek in Maastricht is oppervlakte voor een tweede spreekkamer intake wel toegekend, aldus de stichting.
2.3.1. Dat betoog faalt. Het CvZ heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 bij besluit van 13 oktober 2010 subsidie voor extra oppervlakte van 14 m2 voor een tweede spreekkamer toegekend en de stichting daarmee niet anders behandeld dan in het geval van de kliniek in Maastricht. Het heeft zich bij het besluit van 27 april 2011 op het standpunt gesteld dat de noodzaak om subsidie voor extra oppervlakte voor een spreekkamer intake toe te kennen ontbreekt. Er is geen grond om dat onjuist te achten.
2.4. De stichting betoogt evenzeer tevergeefs dat door de toename aan behandelaanbod met 50% het aantal cliënten aan de receptie evenredig toeneemt, waardoor subsidie voor 9 m2 meer oppervlakte voor de receptie dient te worden toegekend, zoals bij de kliniek in Maastricht is gebeurd.
Het CvZ heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bij de kliniek in Maastricht op een kennelijke vergissing berust. De stichting heeft dat niet gemotiveerd weersproken. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver, dat een bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen.
2.5. De stichting betoogt ook tevergeefs dat het CvZ een geringe overschrijding van de bruto oppervlakte door indelingsverlies bovenop de daarvoor geldende bruto-nettofactor van 150% ten onrechte niet voor subsidie in aanmerking heeft gebracht, terwijl het een geringe overschrijding van de bruto vloeroppervlakte in een vergelijkbare situatie bij de kliniek in Maastricht heeft geaccepteerd.
De door CvZ voor subsidie in aanmerking gebrachte bruto oppervlakte van 712 m2 wordt door de stichting met 31 m2 overschreden, hetgeen een overschrijding van 4,4% betekent. Bij de kliniek in Maastricht werd de bruto oppervlakte van 707 m2 met 23 m2 overschreden, een overschrijding van 3,3%. Nu de overschrijding in dit geval hoger is dan die bij de kliniek in Maastricht, gaat het reeds daarom niet om gelijke of gelijk te stellen gevallen.
2.6. De stichting betoogt verder dat inkomsten uit nevenverrichtingen ten onrechte volledig in mindering worden gebracht op de haar toekomende instellingssubsidie en het CvZ zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet-gesubsidieerde gedeelte van de verbouwingskosten met inkomsten uit nevenverrichtingen kan worden gedekt.
2.6.1. Dat de inkomsten uit nevenverrichtingen in mindering worden gebracht op de subsidie ten behoeve van de exploitatie en deze derhalve niet ter dekking van het niet-gesubsidieerde deel van de verbouwingskosten zouden kunnen worden aangewend, vloeit voort uit de keuze van de stichting voor het gebruik van het onderhavige pand. Het CvZ heeft de gevolgen van die keuze op deze wijze voor haar rekening mogen laten. Het heeft voorts de stelling van de stichting dat het niet-gesubsidieerde deel van de verbouwingskosten niet uit nevenopbrengsten kan worden gedekt weersproken door te stellen dat de stichting in haar aanvraag om subsidie voor haar exploitatie kosten kan toerekenen aan nevenverrichtingen, waarna het CvZ de baten van deze nevenverrichtingen buiten beschouwing laat bij de vaststelling van deze subsidie. Dat heeft de stichting niet betwist.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011