201107311/1/R4.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
de raad van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Parkstad" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2011, waar de raad vertegenwoordigd door L.K.T. Schrantee, werkzaam bij de gemeente Rotterdam is verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de realisatie van het laatste deel van de Kop van Zuid in Rotterdam. Het plan maakt het mogelijk woningen, kantoren en diverse voorzieningen te realiseren.
2.2. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte is vastgesteld, omdat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast. In dit kader brengt hij naar voren dat zijn uitzicht wordt belemmerd en hij geen zonlicht meer binnen krijgt in zijn woning. Voorts stelt hij dat de waarde van zijn huis zal dalen. De schade die hij hierdoor lijdt, kan volgens hem niet gecompenseerd worden door planschade.
2.2.1. De raad stelt dat ter plaatse reeds hoogbouw plaats mocht vinden op grond van de gemeentelijke verordening "Bebouwingsverordening Handels- en Industrieterreinen" en dat dit wordt voortgezet in het bestemmingsplan. Voorts stelt de raad dat hem een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt met betrekking tot het bepalen van de bestemmingsplanregels. Volgens de raad zijn de maximale bouwhoogtes in het plan niet strijdig met een goede ruimtelijke ordening omdat de hoogbouw in overeenstemming is met het vigerende hoogbouwbeleid, waarin het plangebied als hoogbouwzone is aangewezen.
Voorts stelt de raad dat er geen schaduwhinder zal optreden bij de woning van [appellant].
2.2.2. De gronden tegenover de woning van [appellant] hebben de bestemming "Gemengd - 3". Ingevolge artikel 5 van de planregels zijn deze gronden bestemd voor: woningen; maatschappelijke voorzieningen; detailhandel, uitsluitend op de begane grond ter plaatse van de aanduiding "detailhandel"; dienstverlening, ter plaatse van de aanduiding "dienstverlening"; horeca, ter plaatse van de aanduiding "horeca"; bedrijven, ter plaatse van de aanduiding "bedrijven"; kantoren, ter plaatse van de aanduiding "kantoren"; een park van minimaal 2725 m2, gemeten tussen de aangrenzende trottoirs en/of ontsluitingspaden van de aanliggende woningen; gebouwde parkeervoorzieningen; voorzieningen behorend bij bovengenoemde functies, zoals groen, ontsluitingswegen en -paden; "Waarde - Archeologie", voor zover de gronden mede als zodanig zijn bestemd; alsmede "Waterstaat - Waterkering", voor zover de gronden mede als zodanig zijn bestemd.
Ingevolge artikel 14.2, onder a, van de planregels gelden voor zover in de regels geen bepalingen zijn opgenomen over de maximum toegestane bouwhoogte de maatvoeringsaanduidingen op de verbeelding. Op de verbeelding staat voor de gronden gelegen direct tegenover de woning van [appellant] de maatvoeringsaanduiding 13 meter. Voor de daarachter gelegen gronden aan de Laan van Zuid staat op de verbeelding de maatvoeringsaanduiding 32 meter. Laatstbedoelde gronden hebben tevens de aanduidingen: "bedrijf tot en met categorie 2", "detailhandel", "dienstverlening", "horeca" en "kantoor".
2.2.3. [appellant] heeft thans uitzicht op een rangeerterrein met bijbehorende bouwwerken. Het plan maakt woningbouw met een maximale hoogte van 13 meter mogelijk op 30 meter afstand van zijn woning.
Het plan zal een verandering in het uitzicht van [appellant] mogelijk maken. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat deze verandering een zodanige belemmering van het uitzicht met zich brengt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen onaanvaardbare verslechtering zal ontstaan. Daarbij heeft de raad gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat, de bebouwing in stedelijk gebied is gesitueerd en dat zoals ter zitting toegelicht onder de voorheen geldende "Bebouwingsverordening Handels- en Industrieterreinen" in samenhang bezien met de gemeentelijke Bouwverordening reeds bebouwing van 13 meter of hoger mogelijk was op dezelfde locatie.
2.2.4. Uit verrichte schaduwstudies blijkt dat de mogelijke bebouwing alleen in de zeer vroege ochtend in de zomer schaduw op de woning van [appellant] veroorzaakt, hetgeen slechts als een beperkte verslechtering is aan te merken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen uit de schaduwstudie onjuist zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een zodanige schaduwhinder dat de raad hieraan doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.2.5. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij psychische schade zal ondervinden als gevolg van de uitvoering van het plan en de raad daarom in redelijkheid niet tot vaststelling van het plan had kunnen besluiten.
2.2.6. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011