201004864/1/R3.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1a], wonend te [woonplaats], gemeente Skarsterlân, en [appellant sub 1b], wonend te [woonplaats], gemeente Skarsterlân,
2. de vereniging Vereniging Moai Skarsterlân, gevestigd te Joure, gemeente Skarsterlân, en anderen,
appellanten,
de raad van de gemeente Skarsterlân,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hotel-Langweerder Wielen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2010, en Moai Skarsterlân en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellanten sub 1] en Moai Skarsterlân en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2011, waar [appellanten sub 1], Moai Skarsterlân en anderen, allen vertegenwoordigd door [appellant sub 1a], en de raad, vertegenwoordigd door G.C.J. Zaal, L. Bergsma en H.J. Swart, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [partij sub 1], vertegenwoordigd door [directeur].
2.1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van een hotel met aanverwante voorzieningen, waaronder een conferentiecentrum en een restaurant. Daarnaast voorziet het plan in een nieuwe waterpartij en aanlegsteigers. Het plangebied ligt in de polder Woudfennen, langs de Rijksweg A7 en aan het meer Langweerderwielen.
2.2. De raad stelt dat [appellanten sub 1] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit, gelet op de afstand tussen het plangebied en hun woonpercelen en het ontbreken van zicht vanuit hun woningen op het plangebied.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.2.2. Het plangebied ligt aan de oever van het meer Langweerderwielen. [appellant sub 1b] woont aan de overzijde van het meer, op een afstand van ongeveer 650 m van het plangebied. Vanuit haar woning heeft zij zicht op het plangebied. Gelet hierop en gezien de ruimtelijke uitstraling van de in het plan voorziene ontwikkelingen en de omstandigheid dat sprake is van een open gebied tussen de woning van [appellant sub 1b] en het plangebied, is de Afdeling van oordeel dat haar belang, ondanks de betrekkelijk grote afstand van haar woning tot het plangebied, rechtstreeks bij het besluit is betrokken, zodat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt.
Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingesteld door [appellant sub 1b], is ontvankelijk.
2.2.3. [appellant sub 1a] woont op een afstand van ongeveer 3 km van het plangebied. Gelet op deze afstand is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1a] niet wordt geraakt in een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand, een eigen, persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit wordt geraakt.
Voor zover [appellant sub 1a] betoogt dat hij op grond van het verdrag betreffende de toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: Verdrag van Aarhus) een rechtstreeks belang bij het besluit heeft, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 juli 2011 in zaak nr.
201009980/1/M2dat het Verdrag van Aarhus en het ter implementatie daarvan vastgestelde artikel 10bis van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten er niet aan in de weg staan dat een beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege het ontbreken van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang. Evenmin kan [appellant sub 1a] op grond van de door hem aangevoerde omstandigheid dat in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens bepaalde privacygevoelige gegevens over hem zijn genoemd in openbaar gemaakte stukken betreffende het plan, wat daar ook van zij, worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Voorts is de door [appellant sub 1a] aangevoerde omstandigheid dat hij regelmatig recreëert in het meer waaraan het plangebied grenst, niet toereikend om te kunnen spreken van een bijzonder individueel belang dat hem onderscheidt van anderen die zich in deze omgeving begeven.
De conclusie is dat [appellant sub 1a] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit is, zodat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingesteld door [appellant sub 1a], is niet-ontvankelijk.
2.3. Het beroep van Moai Skarsterlân en anderen is mede ingediend door een groot aantal natuurlijke personen, die onder meer in Langweer, Joure, Scharsterbrug, Sint Nicolaasga, Heerenveen en Drachten wonen. Gelet op de grote afstand van de woonplaatsen van de mede-indieners van het beroep, met uitzondering van [partij sub 2], tot aan het plangebied, is de Afdeling van oordeel dat zij niet worden geraakt in een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand, een eigen, persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit wordt geraakt. [partij sub 2] woont op hetzelfde adres als [appellant sub 1b] en kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 2.2.2 in beroep worden ontvangen.
De conclusie is dat de mede-indieners van het beroep van Moai Skarsterlân, met uitzondering van [partij sub 2], geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit zijn, zodat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van Moai Skarsterlân en anderen, voor zover ingesteld door anderen dan Moai Skarsterlân en [partij sub 2], is niet-ontvankelijk.
2.4. [appellant sub 1b] betoogt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze mondeling toe te lichten voor de raad.
2.4.1. Blijkens de openbare kennisgeving van het ontwerpbestemmingsplan is [appellant sub 1b] in de gelegenheid gesteld schriftelijk of mondeling haar zienswijze naar voren te brengen. Uit de Wro, de Awb noch enige andere wettelijke bepaling vloeit de verplichting voort om degenen die een zienswijze hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven. Het betoog faalt.
2.5. [appellant sub 1b] betoogt voorts dat de raad bij de vaststelling van het plan vooringenomen is geweest. Hiertoe voert [appellant sub 1b] aan dat uit de toelichting op het ontwerpplan en de reactie van het provinciebestuur op het voorontwerp van het plan kan worden afgeleid dat het gemeentebestuur, het provinciebestuur en de initiatiefnemers van het plan intensief overleg hebben gepleegd en reeds afspraken hadden gemaakt over het plan.
2.5.1. Ingevolge artikel 2:4 van de Awb dient het bestuursorgaan zijn taak te vervullen zonder vooringenomenheid. Uit de omstandigheid dat tussen verschillende partijen die zijn betrokken bij de totstandkoming van het plan overleg is gevoerd, noch uit hetgeen in de door [appellant sub 1b] aangehaalde stukken is vermeld, kan worden afgeleid dat de raad niet zonder vooringenomenheid de zienswijzen heeft beoordeeld en het plan heeft getoetst aan de relevante regelgeving en het door hem gehanteerde beleid.
2.6. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] voeren aan dat ten onrechte een aanvullend ecologisch onderzoek, een anterieure exploitatieovereenkomst en een overeenkomst tussen de ontwikkelaar van het hotelcomplex en een zorginstelling niet ter inzage zijn gelegd. In dit verband voeren zij aan dat het gebruik van het voorziene hotel voor zorg noodzakelijk is voor de uitvoerbaarheid van het plan. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] betogen dat de raad had moeten wachten met het ter inzage leggen van het ontwerpplan totdat deze stukken gereed waren, om hen in de gelegenheid te stellen om in hun zienswijzen op deze stukken te reageren en om zekerheid te hebben omtrent het verhaal van de kosten van het plan. Dit klemt volgens hen temeer, nu de raad deze stukken wel bij de vaststelling van het plan heeft betrokken en in de toelichting op het ontwerpplan conclusies uit het aanvullend ecologisch onderzoek waren opgenomen. Zij betogen dat de raad in zoverre onzorgvuldig heeft gehandeld.
2.6.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.6.2. Het ontwerpplan is met ingang van 9 november 2009 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Vaststaat dat de door Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] genoemde stukken niet ter inzage zijn gelegd.
2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007248/1/R1, www.raadvanstate.nl) verplicht artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet tot terinzagelegging van een anterieure overeenkomst, omdat de anterieure overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in dit artikel.
Evenmin kan een intentieovereenkomst omtrent het gebruik van het hotel voor zorg worden aangemerkt als een op het plan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Hiertoe wordt overwogen dat uit de "Reactienota naar aanleiding van de ingediende zienswijzen op het ontwerp bestemmingsplan Hotel-Langweerder Wielen, gemeente Skarsterlân 09-99-31/20-10-09" (hierna: nota zienswijzen) en het verhandelde ter zitting volgt dat de uitvoerbaarheid van het hotelcomplex niet afhankelijk is van de voorgenomen samenwerking tussen de ontwikkelaar van het hotel en de betreffende zorginstelling. Dit stuk behoefde derhalve niet ter inzage te worden gelegd.
Ten behoeve van het plan is aanvullend ecologisch onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "EHS effectentoets Landschapspark Langweerder Wielen" van januari 2010. Het rapport was ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan nog niet voorhanden. Derhalve is artikel 3:11, eerste lid, van de Awb hierop niet van toepassing.
2.6.4. Voor het oordeel dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door het ontwerpplan ter inzage te leggen voordat de exploitatieovereenkomst was getekend en het aanvullend ecologisch onderzoek gereed was gekomen, ziet de Afdeling geen aanleiding. Hiertoe wordt overwogen dat op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Wro voor de vaststelling van het plan een exploitatieovereenkomst om het verhaal van de kosten van het plan te verzekeren dient te worden gesloten, om te kunnen afzien van het vaststellen van een exploitatieplan. Hieraan is voldaan. De gemeente heeft op 27 januari 2010, voorafgaand aan het vaststellen van het plan, ter zake van de grondexploitatie een anterieure overeenkomst gesloten, zodat het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden is verzekerd. Voorts zijn deze overeenkomst en het rapport "EHS effectentoets Landschapspark Langweerder Wielen" bij het vastgestelde plan ter inzage gelegd en op de website van de gemeente gepubliceerd, zodat Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] deze stukken hebben kunnen betrekken bij hun beroepen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door, zoals in de nota zienswijzen is vermeld, in de toelichting van het ontwerpplan vooruitlopend op de definitieve versie van het rapport "EHS effectentoets Landschapspark Langweerder Wielen" informatie uit dit onderzoek op te nemen. Het betoog faalt.
2.7. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] voeren aan dat ten behoeve van het plan een nieuwe vaargeul zal worden gegraven. Zij betogen dat deze vaargeul binnen het plangebied had moeten worden opgenomen. In dit verband stelt [appellant sub 1b] dat het plan economisch niet uitvoerbaar is als het plangebied niet bereikbaar is voor zeil- en motorboten. Daarnaast is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de aanleg van een nieuwe vaargeul in de ecologische en archeologische onderzoeken die ten behoeve van het plan zijn uitgevoerd. Door de vaargeul niet in het plan op te nemen, voorkomt de raad dat het plangebied een dusdanige oppervlakte omvat dat een plicht ontstaat om een milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r) uit te voeren.
2.7.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat een vaargeul voor motor- en zeilboten zal worden gegraven van het plangebied naar de reeds bestaande vaargeul die het meer Langweerderwielen doorsnijdt. Deze vaargeul is volgens de raad al bij recht mogelijk gemaakt in het geldende bestemmingsplan, dat ter plaatse van de nieuwe vaargeul in de bestemming "Natuurgebied" met de aanduiding "water" voorziet. Op deze gronden zijn aan de bestemming ondergeschikte recreatieve vaarroutes toegelaten. In zoverre is de economische uitvoerbaarheid van het plan reeds gewaarborgd. In hetgeen Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de ecologische en archeologische onderzoeken die ten behoeve van het plan zijn opgesteld in zoverre onvolledig zijn of dat de nieuwe vaargeul had moeten worden betrokken bij de vraag of een m.e.r. moet worden uitgevoerd.
2.8. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] betogen dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. Hiertoe voeren zij aan dat het plan voorziet in de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening met een oppervlakte van meer dan 10 ha in gevoelig gebied, zodat een m.e.r. op grond van bijlage D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer 1994) noodzakelijk is. Naar zij stellen, is het plangebied aan te merken als een gevoelig gebied als bedoeld in onderdeel A, onder 1, punt c, van de bijlage bij het Besluit mer 1994, omdat het plangebied deels in de Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en deels naast de EHS is gesitueerd, in een gebied waaraan in het streekplan de kernkwaliteiten stilte, donkerte en openheid zijn toegekend.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen m.e.r. hoeft te worden uitgevoerd, omdat het plangebied niet in een gevoelig gebied ligt als bedoeld in het Besluit mer 1994.
2.8.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, worden ter zake van de activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
In categorie 10.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer 1994 is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.
Ingevolge onderdeel A, onder 1, onder gevoelig gebied, punt c, van de bijlage bij het Besluit mer 1994 wordt onder gevoelig gebied verstaan een gebied met behoud en herstel van de bestaande landschapskwaliteit, zoals dat gebied is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan, of, bij het ontbreken daarvan, in een geldende structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wro, of, bij het ontbreken daarvan, zoals dat gebied voorkomt op de kaart Landschap, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte.
2.8.3. Niet in geschil is dat het plangebied meer dan 10 ha omvat.
2.8.4. In de Nota van Toelichting bij het besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit mer 1994 (Stb. 1999, 224), staat dat de gevoelige gebieden hun verankering vinden in deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte (de planologische kernbeslissing). Wat betreft de onderdelen b en c kan de exacte begrenzing van gevoelige gebieden vastgelegd zijn in vigerende bestemmingsplannen. Indien de begrenzing van gevoelige gebieden niet in het bestemmingsplan vastgelegd is, is de begrenzing in het streekplan bepalend voor het gelden van een m.e.r.-plicht voor een te ondernemen activiteit. Als deze begrenzing ook niet in het streekplan is vastgelegd, moet worden teruggevallen op de meer globale kaarten uit het Structuurschema Groene Ruimte. Bij de interpretatie daarvan kan ook gekeken worden naar de gebieden met natuur en landschapswaarden die in vigerende bestemmingsplannen of streekplannen als zodanig zijn opgenomen.
2.8.5. Op de kaart landschap bij het Structuurschema Groene Ruimte deel 4 zijn voor de provincie Friesland twee gebieden aangewezen als "gebieden behoud en herstel bestaande landschapskwaliteit". In het streekplan Fryslân 2007 "Om de kwaliteit fan de romte" (hierna: het streekplan) zijn deze gebieden aangewezen als nationaal landschap. Voor nationale landschappen is in het streekplan bepaald dat wordt uitgegaan van versterking, ontwikkeling en benutting van de bijzondere kwaliteiten ervan. Daarnaast is in het streekplan een indeling van de provincie in hoofdlandschapstypen opgenomen en is voor elk hoofdlandschapstype een aantal kernkwaliteiten opgenomen.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit hetgeen in de Nota van Toelichting is vermeld over gevoelig gebied en de kaart landschap bij het Structuurschema Groene Ruimte deel 4, dat alleen de twee gebieden die in het streekplan zijn aangemerkt als nationaal landschap zijn aan te merken als gevoelig gebied als bedoeld in onderdeel A, onder 1, onder gevoelig gebied, punt c, van de bijlage bij het Besluit mer 1994. De ligging van het plangebied in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als hoofdlandschapstype "merengebied" en waaraan een aantal kernkwaliteiten zijn toegekend, brengt niet met zich dat het plangebied als een gevoelig gebied moet worden aangemerkt.
Het plangebied ligt niet binnen een nationaal landschap. De raad heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat het plangebied niet in een gevoelig gebied als bedoeld in onderdeel A, onder 1, onder gevoelig gebied, punt c, van de bijlage bij het Besluit mer 1994 ligt. Het betoog van Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] dat het plan voorziet in de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening met een oppervlakte van meer dan 10 ha in gevoelig gebied, zodat een m.e.r.-beoordeling op grond van bijlage D van het Besluit mer 1994 noodzakelijk is, faalt.
Provinciaal- en rijksbeleid
2.9. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] betogen dat het plan in strijd is met het streekplan. Hiertoe voeren zij aan dat het plan leidt tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS, terwijl niet is onderzocht of reële alternatieven voor het plan bestaan in de regio en geen redenen van groot openbaar belang worden gediend met het plan. In dit verband stellen zij dat de kernkwaliteiten stilte, donkerte en openheid van het gebied worden aangetast en dat geen alternatieve locaties zijn bezien. Ook is volgens hen onvoldoende rekening gehouden met de externe werking van het plan op de EHS. Zij stellen dat het onderzoek naar de gevolgen van het plan op de EHS slechts uit een literatuuronderzoek bestaat en bovendien uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat het plan niet leidt tot ruimtebeslag van de EHS. In dit verband wijzen zij erop dat het plan voorziet in een golfbreker, steigers, schiphuizen en een bar in de EHS. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] voeren voorts aan dat uit het ecologisch onderzoek "Second opinion over de ecologische aspecten van het plan Hotel Langweerder Wielen" van 2 december 2009 dat Moai Skarsterlân heeft laten uitvoeren volgt dat de te verwachten negatieve invloed van het plan op de natuurwaarden onvoldoende is onderzocht, met name wat betreft de invloed op weidevogels en de aspecten licht en waterkwaliteit. Daarnaast betogen Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] dat het bedrag dat beschikbaar wordt gesteld voor de compensatie van het verlies aan gronden voor weidevogels niet in overeenstemming met de spelregels EHS is berekend en daardoor te gering is. Voorts betogen zij dat ten onrechte geen procedure tot herbegrenzing van de EHS is gevolgd.
Verder stellen Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] dat het plan in strijd is met het toenmalige ontwerp van de Algemene Maatregel van Bestuur Ruimte (hierna: AMvB Ruimte).
2.9.1. Ten aanzien van het betoog dat het plan in strijd is met het ontwerp van de AMvB Ruimte overweegt de Afdeling dat besluiten omtrent vaststelling van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. De AMvB Ruimte was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in werking getreden, zodat de raad het plan hier niet aan behoefde te toetsen.
2.9.2. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid, behoudens voor zover het algemene regels betreft, gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
2.9.3. Op kaart 11 van het streekplan ligt het meer Langweerderwielen in de provinciale EHS.
2.9.4. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de effecten van het plan op de EHS, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "EHS effectentoets, landschapspark Langweerder Wielen" van januari 2010 van ProCensus. Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van twee eerdere onderzoeken naar de flora en fauna in het gebied, literatuuronderzoeken en twee veldonderzoeken. In het rapport is uitgebreid ingegaan op de effecten van het plan op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS, zoals de waterhuishouding en de kwaliteit van bodem, water, lucht, rust, stilte, donkerte en openheid. Volgens het rapport verandert de waterhuishouding tijdens de werkzaamheden rond het plangebied tijdelijk. Dit heeft geen gevolgen voor de natuur die aan de EHS is gebonden. Voorts staat in het rapport dat de A7 in de huidige situatie een lichtverstoring vormt. Vanwege het voorziene hotel zal meer licht in de omgeving worden aangebracht, waardoor er kans is op verstoring van de noordelijke vliegroute van meervleermuizen. Hiertegen kunnen maatregelen worden getroffen. In het rapport wordt geconcludeerd dat de in de EHS aanwezige habitattypen niet fysiek worden aangetast en geen unieke natuurwaarden verloren gaan. Wel leidt het plan mogelijk tot meer geluidsoverlast en gaat de kwaliteit van openheid en donkerte enigszins omlaag. De wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS worden echter niet aangetast, aldus het rapport. Voorts heeft de raad verklaard dat een aantal alternatieve locaties voor het voorziene hotel in ogenschouw is genomen.
Ten aanzien van het verlies aan weidevogelgebied staat in de plantoelichting dat de provincie heeft berekend dat tenminste 6,1 ha grenzend aan het plangebied moet worden ingericht als weidevogelgebied. In overleg met de provincie is ervoor gekozen om een financiële bijdrage te storten in een provinciaal fonds.
Uit de nota zienswijzen volgt verder dat met betrekking tot het provinciale beleid uitvoerig overleg met de betrokken diensten van de provincie is gevoerd.
2.9.5. Uit het bovenstaande volgt dat de raad het provinciale beleid over de EHS en weidevogels bij de vaststelling van het plan in zijn belangenafweging heeft betrokken. In hetgeen Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] hebben aangevoerd, ziet Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het onderzoek naar de effecten van het plan op de EHS naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken of onvolledigheden kleven dat de raad dit onderzoek niet bij de vaststelling van het plan aan zijn belangenafweging ten grondslag had mogen leggen. Weliswaar wordt in het rapport "EHS effectentoets, landschapspark Langweerder Wielen" ervan uitgegaan dat het plangebied niet binnen de EHS ligt, maar het deel van het plangebied dat binnen de EHS ligt is van een relatief geringe omvang, zodat de Afdeling het niet aannemelijk acht dat in het onderzoek, rekening houdend met deze omstandigheid, tot de conclusie zou zijn gekomen dat de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant worden aangetast door het plan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat dit deel van het plangebied is bestemd voor "Water" en hier een golfbreker en steigers zijn voorgenomen. Het betoog faalt.
2.10. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] betogen onder verwijzing naar hun zienswijze dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid, dat onder meer is neergelegd in de "Integrale Visie Heerenveen/Skarsterlân".
2.10.1. In de overwegingen van het bestreden besluit is de raad ingegaan op de zienswijze van Moai Skarsterlân en [partij sub 2] die betrekking heeft op het gemeentelijke beleid. Moai Skarsterlân heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.11. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat de stijging van het groepsrisico die het plan tot gevolg heeft, aanvaardbaar is. Hiertoe voeren zij aan dat uit het onderzoek naar de externe veiligheid blijkt dat het groepsrisico met 700%, van 0,001 naar 0,007 maal de oriënterende waarde voor het groepsrisico, zal stijgen. Daarnaast voeren zij hiertoe aan dat in het onderzoek naar de externe veiligheid staat dat de raad de voor- en nadelen van ruimtelijke alternatieven van het plan met een lager groepsrisico en de mogelijkheden om het groepsrisico te beperken dient te bezien. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] voeren voorts aan dat de ontoereikende motivering van de externe veiligheid in strijd is met het gemeentelijke Milieuprogramma 2008-2011. Voorts wijzen zij erop dat in het ontwerp van het "basisnet vervoer gevaarlijke stoffen" van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, thans het ministerie van Infrastructuur en Milieu, wordt uitgegaan van een bebouwingsvrije zone van 200 m vanaf de infrastructuur.
2.11.1. Besluiten dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Het zogenoemde "basisnet vervoer gevaarlijke stoffen" was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, zodat de raad het plan hier niet aan behoefde te toetsen. Overigens volgt uit de "eindrapportage basisnet Weg" uit oktober 2009, opgesteld door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, thans het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, niet dat bouwplannen binnen een zone van 200 m van de infrastructuur niet mogelijk zijn.
2.11.2. Het plangebied ligt naast de Rijksweg A7. Over deze weg vindt vervoer plaats van brandbare gassen, toxische vloeistoffen en brandbare vloeistoffen. Ten behoeve van het plan is daarom onderzoek verricht naar de externe veiligheid. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Hotel Langweerder Wielen, onderzoek externe veiligheid fase 1: risicoanalyse en toetsing A7" van 17 september 2009 van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. In het rapport staat dat het groepsrisico in het jaar 2020 minder is dan 0,001 maal de oriënterende waarde en als gevolg van het plan stijgt. Wanneer rekening wordt gehouden met het plafondscenario, zoals dat naar verwachting gaat gelden als het Besluit externe veiligheid transportroutes in werking treedt, stijgt het groepsrisico van 0,006 met 0,001 naar 0,007 maal de oriënterende waarde voor het groepsrisico.
Het plan is getoetst aan de richtlijnen die zijn vastgelegd in de ministeriële Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Op grond van de circulaire risiconormering moet het bestuursorgaan bij een nieuwe situatie - zoals hier - verantwoording afleggen bij het nemen van het besluit wanneer het groepsrisico boven de in de circulaire gegeven oriëntatiewaarden ligt of wanneer het groepsrisico toeneemt. Het betrokken bestuursorgaan moet expliciet aangeven hoe de diverse, specifiek aangeduide factoren zijn beoordeeld en eventuele in aanmerking komende maatregelen zijn afgewogen.
2.11.3. De Afdeling stelt voorop dat het groepsrisico niet, zoals Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] stellen, van 0,001 naar 0,007 maal de oriënterende waarde voor het groepsrisico zal stijgen. Uit het rapport volgt dat het groepsrisico zowel in de situatie waarbij alleen rekening is gehouden met de autonome ontwikkeling als in de situatie waarbij ook rekening is gehouden met de planontwikkeling niet meer dan 0,001 maal de oriënterende waarde voor het groepsrisico zal bedragen. De stijging van het groepsrisico van 0,006 naar 0,007 maal de oriënterende waarde voor het groepsrisico volgt uit een andere berekening op basis van nog niet in werking getreden regelgeving die in het kader van een goede ruimtelijke ordening is uitgevoerd. Ook over een geringe stijging dient de raad volgens de bij dit plan gehanteerde circulaire risiconormering verantwoording afleggen.
De raad heeft invulling gegeven aan de in de circulaire risiconormering genoemde verantwoordingsplicht door het voormelde rapport over externe veiligheid en het advies van de regionale brandweer van 9 juli 2009, over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen, ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit en op grond van deze stukken te concluderen dat de stijging van het groepsrisico aanvaardbaar is. Ter zitting heeft de raad voorts verklaard dat hij de aanbevelingen zal overnemen die de regionale brandweer in zijn advies heeft gegeven. In de omstandigheid dat de raad niet expliciet is ingegaan op de mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico en eventuele ruimtelijke alternatieven van het plan, ziet de Afdeling gezien de geringe stijging van het groepsrisico en hetgeen in het rapport over de externe veiligheid en het rapport van de brandweer is vermeld, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de lichte toename van het groepsrisico aanvaardbaar is en het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de bouw van een hotelcomplex. Voor het oordeel dat de raad in strijd met het Milieuprogramma 2008-2011 onvoldoende verantwoording heeft afgelegd van de externe veiligheid, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande evenmin aanleiding. Het betoog faalt.
2.12. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] betogen dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidsbelasting ter plaatse van het voorziene hotelcomplex. Zij stellen dat een hotelcomplex weliswaar niet onder het toepassingsbereik van de Wet geluidhinder valt, maar dat de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening de geluidsbelasting dient te onderzoeken.
2.12.1. Ten behoeve van het plan is een indicatief akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting ter plaatse van de balkons en de gevels van het hotelcomplex. De resultaten zijn in de toelichting van het plan opgenomen en het onderzoek is als bijlage bij het plan gevoegd. Het betoog van Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.13. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] voeren aan dat het plangebied binnen de contour van 300 m rond een rioolzuiveringsinstallatie (hierna: rwzi) is gesitueerd en dat daarom een geuronderzoek had moeten worden uitgevoerd. Zij wijzen in dit verband op de meest voorkomende windrichting waarin het hotel ligt ten opzichte van de rwzi.
2.13.1. Volgens de plantoelichting ligt ten noorden van het talud van de Rijksweg A7 een rwzi. Hemelsbreed is de afstand tussen het hotel en de rwzi 200 m. Er ligt een talud van ruim 12 m hoog tussen beide functies en het hotel ligt niet onder de rook van de rwzi. Op dit punt zijn er vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dan ook geen belemmeringen, aldus de plantoelichting. De raad heeft hier onweersproken aan toegevoegd dat de rwzi een beperkte omvang heeft, zodat kan worden uitgegaan van de in de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanbevolen contour van 200 m.
2.13.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een geuronderzoek achterwege kon blijven. Het betoog faalt.
2.14. [appellant sub 1b] betoogt dat ten onrechte niet in het gehele plangebied archeologisch onderzoek is verricht, maar alleen in het westelijke deel ervan.
2.14.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.14.2. Om na te gaan wat de archeologische waarden in het plangebied zijn, is gebruik gemaakt van de "Friese Archeologische Monumentenkaart Extra" (hierna: FAMKE). Volgens de FAMKE moet er in het westelijke deel van het plangebied rekening mee worden gehouden dat zich op enige diepte archeologische lagen uit de steentijd kunnen bevinden die zijn afgedekt door een veen- of kleidek. De provincie beveelt daarom aan om bij ingrepen van meer dan 5.000 m² een karterend (boor)onderzoek uit te laten voeren. Tevens moet volgens de FAMKE rekening worden gehouden met archeologische resten uit de periode midden-bronstijd tot vroege middeleeuwen. Voor het oostelijke deel van het plangebied geeft de FAMKE aan dat vermoed wordt dat eventueel archeologische resten al ernstig zijn verstoord.
Ten behoeve van het plan is in het westelijke deel van het plangebied archeologisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Joure, De Woudfennen. Gem. Skarsterlân (Frl.)", Een inventariserend archeologisch veldonderzoek" uit april 2009, dat door De Steekproef B.V. is uitgevoerd. Uit de resultaten van het uitgevoerde booronderzoek volgt dat resten van podzolvorming ontbreken, evenals archeologische indicatoren in het gebied. Daarnaast is het dekzandlandschap in het plangebied bedekt geraakt met een ongeveer één meter dik veenpakket waarop uiteindelijk een kleipakket is afgezet. Ook in deze afzettingen zijn in het plangebied geen archeologische indicatoren aangetroffen.
Gelet op het ontbreken van archeologische indicatoren in het westelijke deel van het plangebied en gezien de geringe archeologische verwachtingswaarde voor het oostelijke deel van het plangebied, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de archeologische verwachtingswaarde van het plangebied. Het betoog faalt.
2.15. Volgens Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] zal de massale omvang en hoogte van het voorziene hotelcomplex het landschap ingrijpend veranderen. Met name het aanzicht vanaf het meer zal ernstig worden aangetast. Voorts verwijzen Moai Skarsterlân en [partij sub 2] naar hetgeen zij in hun zienswijze hebben aangevoerd over het karakter van het gebied, de omvang van het plan en de bebouwing en lichthinder.
2.15.1. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat het voorziene hotel niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap niet onredelijk. Hiertoe wordt overwogen dat het voorziene hotelcomplex tegen het talud van de Rijkweg A7 is gesitueerd. De hoogte van het gebouw loopt van maximaal 13 m af tot maximaal 4,5 m, zodat het gebouw niet boven het talud van de Rijksweg A7 zal uitsteken. Ook wordt in aanmerking genomen dat het hotelcomplex niet in de lengte langs het meer zal worden aangelegd, maar haaks op het meer langs de Rijksweg A7. Ten aanzien van de verwijzing van Moai Skarsterlân en [partij sub 2] naar hun zienswijzen, wordt overwogen dat de raad hierop in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
2.16. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] betogen dat het woon- en leefklimaat van [partij sub 2] en [appellant sub 1b] zal worden aangetast door het plan, vanwege de aantasting van hun uitzicht en de geluidsoverlast die de bezoekers van het hotel zullen veroorzaken.
2.16.1. [partij sub 2] en [appellant sub 1b] wonen aan de overzijde van het meer, op een afstand van ongeveer 650 m van het plangebied. De vaargeul tussen hun woning en het plangebied kent thans 150.000 vaarbewegingen per jaar, zoals de raad onweersproken heeft gesteld. Gelet hierop en gezien de ligging van het hotelcomplex tegen het talud van de Rijksweg A7 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid meer belang heeft kunnen hechten aan de realisering van het plan dan aan de nadelige gevolgen die [partij sub 2] en [appellant sub 1b] kunnen ondervinden van het plan.
2.17. [appellant sub 1b] betoogt dat ten onrechte geen definitie van het begrip "recreatieve bewoning" is opgenomen in de planregels. Nu permanente bewoning niet is toegestaan in het hotelcomplex, had het volgens haar in de rede gelegen om in de planregels te bepalen wat onder recreatieve bewoning wordt verstaan. Daarnaast ontbreekt volgens haar een definitie van het begrip "ondergeschikte sociaal-medische voorzieningen" in de planregels. Verder voert zij aan dat een golfbreker, die is voorzien op de gronden met de bestemming "Water", niet kan worden aangelegd, omdat ter plaatse alleen een dam is toegelaten.
2.17.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Hotel" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van:
1. een hotel-restaurant, met inbegrip van hotelappartementen en zelfstandige appartementen;
5. ondergeschikte sociaal-medische voorzieningen.
(…). Ingevolge lid 4.4, aanhef en onder a, van de planregels wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van de gebouwen voor permanente bewoning. Ingevolge artikel 1, punt 5 van de planregels wordt verstaan onder "appartement" het geheel van bij elkaar behorende vertrekken als afzonderlijk gemeubileerde woongelegenheid in een groter gebouw dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor recreatieve bewoning.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
a. waterlopen en waterpartijen;
b. sport- en recreatieve voorzieningen, waaronder een haven en een buitenzwembad;
c. oevers, bermen en beplanting;
met de daarbijbehorende duikers en/of dammen.
2.17.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de begrippen "recreatieve bewoning" en "ondergeschikte sociaal-medische voorzieningen" voldoende duidelijk zijn en derhalve geen begripsomschrijving in de planregels behoeven. Hiertoe wordt overwogen dat het begrip "ondergeschikte sociaal-medische voorzieningen" impliceert dat niet meer dan de helft van de oppervlakte van de toegestane bebouwing in gebruik mag worden genomen voor sociaal-medische voorzieningen, waaronder voorzieningen als een revalidatiecentrum moet worden verstaan. Voor de uitleg van het begrip "recreatieve bewoning" kan worden aangesloten bij de betekenis die hieraan in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven.
Voorts heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat, anders dan [appellant sub 1b] betoogt, een golfbreker kan worden aangemerkt als een dam die dient om de golfslag te breken. Het standpunt van de raad dat het plan voorziet in een golfbreker op de gronden met de bestemming "Water", acht de Afdeling derhalve niet onjuist.
2.18. [appellant sub 1b] voert voorts aan dat bij het meten van de bouwhoogte van het voorziene hotelcomplex in artikel 4 van de planregels wordt uitgegaan van het waterpeil, terwijl ingevolge artikel 2, gelezen in samenhang met de definitie van het peil die is opgenomen in artikel 1 van de planregels, voor het bepalen van het peil van het hotelcomplex wordt uitgegaan van de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang. Op dit punt zijn de planregels niet met elkaar in overeenstemming, aldus [appellant sub 1b].
2.18.1. Ingevolge artikel 1, punt 24, wordt in de planregels onder peil verstaan:
a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst:
- de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst:
- de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
c. voor een bouwwerk dat in, op of over het water wordt gebouwd:
- het NAP -0,52 m (het Fries Zomerpeil);
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van de planregels, voor zover van belang, wordt bij de toepassing van de regels de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels geldt voor het bouwen van gebouwen op de gronden met de bestemming "Recreatie - Hotel" de volgende regel: de bouwhoogte van een gebouw zal ten hoogste de in de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" aangegeven bouwhoogte bedragen, gemeten vanaf het waterpeil (Fries Zomerpeil).
2.18.2. In de artikelen 1 en 2 van de planregels zijn algemene bepalingen opgenomen voor het peil, terwijl in artikel 4 een bepaling is opgenomen die uitsluitend voor het voorziene hotelcomplex geldt. Voor het oordeel dat de planregels onvoldoende duidelijkheid bieden over het peil dat moet worden gehanteerd bij het meten van de bouwhoogte van het voorziene hotelcomplex, ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding.
Economische uitvoerbaarheid
2.19. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] betwijfelen dat het plan economisch uitvoerbaar is. Zij voeren aan dat uit onder meer berichten in de media blijkt dat geen behoefte meer bestaat aan nieuwe hotels in de provincie Friesland. Ten onrechte is geen onderzoek verricht naar de behoefte aan het voorziene hotelcomplex, aldus Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b].
2.19.1. In paragraaf 5.3 van de plantoelichting staat dat het geplande hotel met bijbehorende voorzieningen voorziet in de uitvoering van één van de speerpunten van het provinciaal beleid inzake recreatie en toerisme. In de provinciale beleidsnota's over recreatie en toerisme, doorvertaald in het streekplan, is uitvoerig gemotiveerd waarom een voorziening in het hoogste marktsegment zeer wenselijk is in de provincie en met name in het Friese Merengebied. In vervolg daarop is het nut en de noodzaak van dit soort voorzieningen onderbouwd in het Friese Merenproject, dat er op de eerste plaats op gericht is de bestedingen op de wal verder te stimuleren. De te verwachten betekenis voor recreatie en toerisme en de effecten die verwacht mogen worden voor de werkgelegenheid en de regionale economie rechtvaardigen daarom deze ontwikkeling, aldus de plantoelichting. Hieraan heeft de raad in de nota zienswijzen toegevoegd dat het voorziene hotel door zijn ligging uniek is in de provincie Friesland en door zijn formule onderscheidend zal zijn.
2.19.2. In hetgeen Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] hebben aangevoerd en gezien de toelichting van de raad, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de vrees dat de behoefte aan hotelvoorzieningen dusdanig is verminderd en ook niet meer zal aantrekken dat het voorziene hotelcomplex niet exploitabel zal zijn binnen de planperiode van tien jaar. Gelet op hetgeen in de plantoelichting staat over de economische uitvoerbaarheid, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat behoefte bestaat aan het voorziene hotelcomplex. Het betoog faalt.
2.20. Moai Skarsterlân en [partij sub 2] betogen dat ten onrechte geen aanvullend onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de rivierdonderpad. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat Moai Skarsterlân en [partij sub 2] betogen dat het plan in zoverre in strijd is met de Flora- en faunawet.
2.20.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover het de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.20.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de effecten van het plan op de beschermde natuurwaarden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Actualisatie Natuurtoets Langweerder Wielen" van mei 2009 van ProCensus. In het rapport staat dat de rivierdonderpad kan worden verwacht op de stortstenen oevers langs de Langweerderwielen. Wellicht kan aan de hand van de huidige verspreidingsgegevens van deze soort een ontheffing worden aangevraagd voor het verstoren van deze vissoort bij het doorbreken van de stortstenen oevers ten behoeve van de toekomstige vaarverbinding. Met de realisatie van de nieuwe recreatieplas zullen ook de oevers hiervan grotendeels worden bekleed met stortsteen, waarmee het potentieel leefgebied van de rivierdonderpad wordt uitgebreid, aldus het rapport.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ontheffing van de verbodsbepalingen zoals opgenomen in de Ffw ten aanzien van de rivierdonderpad, indien vereist, kan worden verleend.
2.21. In hetgeen Moai Skarsterlân en [partij sub 2] en [appellant sub 1b] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.22. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], voor zover ingesteld door [appellant sub 1a], geheel en het beroep van de vereniging Vereniging Moai Skarsterlân en anderen, voor zover ingesteld door anderen dan de vereniging Vereniging Moai Skarsterlân en [partij sub 2], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], voor zover ingesteld door [appellant sub 1b], en de vereniging Vereniging Moai Skarsterlân en anderen, voor zover ingesteld door de vereniging Vereniging Moai Skarsterlân en [partij sub 2], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Pikart-van den Berg
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011