ECLI:NL:RVS:2011:BU7081

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007608/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor tankstation en geluidshinder in Bergeijk

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een tankstation aan de Broekstraat 42a te Bergeijk, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk op 15 juli 2010 aan Jan Kolen Tankstations B.V. Het besluit tot vergunningverlening is op 22 juli 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft een appellant beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zich liet bijstaan door mr. R.T. Kirpestein. De zaak werd behandeld op 11 juli 2011, waar ook vertegenwoordigers van het college en Jan Kolen Tankstations B.V. aanwezig waren.

De appellant voerde aan dat de vergunning niet kon worden verleend vanwege mogelijke geluidshinder van de inrichting, met name door het reinigen van voertuigen in de wasboxen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college onvoldoende had onderzocht of het mogelijk was om maatregelen te treffen om de geluidniveaus te reduceren. De appellant stelde dat de woningen aan de Broekstraat 42 en 42a ten onrechte niet waren betrokken bij de beoordeling van de geluidshinder.

De Raad van State oordeelde dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat de geluidgrenswaarden die in de vergunning waren opgenomen, hoger waren dan de eerder verleende vergunning. De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet op een deugdelijke motivering berustte. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, en de Raad van State vernietigde het besluit van het college. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht.

Uitspraak

201007608/1/M1.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bergeijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jan Kolen Tankstations B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de
Wet milieubeheer verleend voor een tankstation aan de Broekstraat 42a te Bergeijk. Dit besluit is op 22 juli 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Jan Kolen Tankstations B.V. heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.J. van den Borne, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Jan Kolen Tankstations B.V., vertegenwoordigd door
drs. M.R. Kleijburg en ing. F.J.M. van Hout, als partij gehoord.
Bij brief van 24 augustus 2011 heeft het college verzocht de uitspraak aan te houden omdat partijen overleg voerden over een minnelijke oplossing. De Afdeling heeft partijen bij brief van 30 augustus 2011 laten weten dat zij hierin aanleiding zag de uitspraak uit te stellen en te kennen gegeven dat zij, indien het beroep niet voor 1 december 2011 zou zijn ingetrokken, de uitspraak niet langer zou aanhouden.
2. Overwegingen
2.1. Aangezien het beroep niet voor 1 december 2011 is ingetrokken, doet de Afdeling thans uitspraak.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond met betrekking tot geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting, ingetrokken.
2.4. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 6 juni 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor een tankstation en olie- en brandstoffenhandel. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor een tankstation met autowasboxen.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet kan wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 (hierna: bestaande rechten).
2.6. [appellant] stelt dat gevreesd moet worden voor geluidhinder van de inrichting, met name van het met een hogedrukspuit reinigen van wielkasten van auto's bij de wasboxen. Hij voert, kort weergegeven, verder aan dat het college de omvang van de bestaande rechten alsook de aangevraagde representatieve bedrijfssituatie onjuist heeft vastgesteld. Voorts voert hij aan dat door het college onvoldoende is onderzocht of het mogelijk is maatregelen te treffen om de maximale geluidniveaus, onder andere vanwege bezoekende vrachtauto's, te reduceren. Ten slotte voert hij aan dat het college de woningen Broekstraat 42 en 42a ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder.
2.6.1. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
2.6.2. Het college heeft in de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau onderscheidenlijk het maximale geluidniveau gesteld. De in voorschrift 7.2.1 gestelde geluidgrenswaarden zijn ter plaatse van één woning hoger dan 55 dB(A) in de dagperiode en ter plaatse van drie woningen hoger dan 50 dB(A) in de avondperiode. De in voorschrift 7.2.2 gestelde geluidgrenswaarden zijn ter plaatse van twee woningen hoger dan 70 dB(A) in de dagperiode en ter plaatse van drie woningen hoger dan 65 dB(A) in de avondperiode. Het college stelt zich op het standpunt dat deze geluidgrenswaarden, die hoger zijn dan in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht, toch toelaatbaar zijn vanwege bestaande rechten op grond van de eerder verleende vergunning van 6 juni 2000.
2.6.3. Bij de eerder verleende vergunning van 6 juni 2000 zijn in voorschrift 5.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geluidgrenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. In voorschrift 5.2 van deze vergunning zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de woningen grenzend aan de Broekstraat geluidgrenswaarden gesteld van 55 dB(A), 50 dB(A) en 45 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voorts zijn in voorschrift 5.3 van de eerder verleende vergunning voor het maximale geluidniveau geluidgrenswaarden gesteld van 70 dB(A), 65 dB(A), 60 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.4. De Afdeling stelt voorop dat bestaande rechten niet kunnen worden ontleend aan de in de eerdere vergunning gestelde geluidgrenswaarden, maar uitsluitend aan de eerder vergunde activiteiten die een bepaald geluidniveau met zich brengen.
Bij de eerder verleende vergunning van 6 juni 2000, voor zover hier van belang, is vergunning verleend voor in totaal 500 bezoekende voertuigen in de dag- en avondperiode. Bij het bestreden besluit, voor zover hier van belang, is vergunning verleend voor 534 bezoekende voertuigen in de dag- en avondperiode en 10 bezoekende voertuigen in de nachtperiode.
De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet dus zowel voor de dag- en avondperiode als voor de nachtperiode op een uitbreiding van de omvang van de activiteiten. Reeds hierom heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat vergunningverlening kon worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten.
Bovendien kan een beroep op bestaande rechten niet leiden tot het stellen van, zoals in dit geval, hogere geluidgrenswaarden dan die zijn opgenomen in de eerder verleende vergunning. Bestaande rechten strekken zich immers niet uit tot activiteiten die in strijd met de vergunning of daaraan verbonden voorschriften zijn uitgevoerd. De aangevraagde activiteiten leiden tot overschrijding van de geluidgrenswaarden van de eerder verleende vergunning. De aangevraagde activiteiten kunnen, hoewel deze voor zover het betreft een aantal van 500 bezoekende voertuigen in de dag- en avondperiode tot de destijds vergunde bedrijfsvoering behoren, voor het daarboven uitgaande aantal dan ook niet worden beschouwd als bestaande rechten die voortvloeien uit die vergunning.
2.6.5. Gelet op het voorafgaande berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden, die alle betrekking hebben op geluid, behoeven geen bespreking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 15 juli 2010, kenmerk MA2008012;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 914,11 (zegge: negenhonderdveertien euro en elf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011
262-584.