201106059/1/H1.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A], wonend te Maarssen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Maarssen, thans Stichtse Vecht,
3. de stichting Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied (hierna: de Vechtplassencommissie), gevestigd te Weesp,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2011 in zaken nrs. 10/1309 en 10/1185 in het geding tussen:
1. de Vechtplassencommissie,
2. [wederpartij sub 2A] en [wederpartij sub 2B]
Bij besluit van 23 september 2009 heeft het college aan [appellant sub 1A] vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een buitenplaats met garage, koetshuis en schuur op het perceel [locatie] te Maarssen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college de door de Vechtplassencommissie en [wederpartij sub 2A] en [wederpartij sub 2B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 23 september 2009, met aanpassing van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op 21 april 2011, heeft de rechtbank de door de Vechtplassencommissie en [wederpartij sub 2A] en [wederpartij sub 2B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 9 maart 2010 vernietigd en het besluit van 23 september 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2011, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, en de Vechtplassencommissie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De Vechtplassencommissie heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 juni 2011.
Het college en [wederpartij sub 2A] en [wederpartij sub 2B] hebben elk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2011, waar [appellant sub 1A], vertegenwoordigd door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht, het college, vertegenwoordigd door mr. C.C. Munneke en ing. I. Vaartjes-Slijkhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, de Vechtplassencommissie, vertegenwoordigd door drs. S.W.G. de Clercq, vice-voorzitter, en [wederpartij sub 2A], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, zijn verschenen.
2.1. Het project voorziet in de aanleg van een buitenplaats op het perceel. Vaststaat dat het project niet in overeenstemming is met het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Vechtoever Noord". Teneinde realisering van het project mogelijk te maken, heeft het college vrijstelling van dit bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft voor het project een verklaring van geen bezwaar verleend.
In de ruimtelijke onderbouwing van het project is aangesloten bij het ten tijde van het verlenen van de vrijstelling in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Maarssen aan de Vecht". Nadat het college van gedeputeerde staten goedkeuring had onthouden aan het plandeel dat betrekking had op de buitenplaats, heeft de raad het bestemmingsplan "Maarssen aan de Vecht, partiële herziening" (hierna: de partiële herziening) vastgesteld, waarin aan het perceel in plaats van een uit te werken bestemming de bestemming "Woongebied (WG)" is toegekend. De definitie van buitenplaats is in de partiële herziening ongewijzigd gebleven.
2.2. De Vechtplassencommissie kan zich verenigen met de beslissing van de rechtbank. Haar hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de rechtsoverwegingen in de aangevallen uitspraak voor zover daarin haar in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden zijn verworpen.
De Vechtplassencommissie betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de door het college van gedeputeerde staten van Utrecht afgegeven verklaring van geen bezwaar niet ten grondslag had mogen leggen aan het besluit vrijstelling te verlenen, aangezien deze in strijd met het provinciaal beleid is afgegeven. Zij voert daartoe aan dat het college van gedeputeerde staten het project ten onrechte aan niet meer geldend beleid heeft getoetst en voorts dat, nu het streekplan het begrip buitenplaats niet kent, had moeten worden aangesloten bij de reguliere "rood voor groen"-regeling, die een maximaal bouwvolume van 600 m3 toestaat. Voorts voert zij daartoe aan dat de verklaring van geen bezwaar zich slecht verdraagt met het besluit van het college van gedeputeerde staten van 27 januari 2009 inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan "Maarsen aan de Vecht", waarbij in overeenstemming met het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) goedkeuring is onthouden aan het planonderdeel betreffende de buitenplaats.
2.2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de motivering van de verklaring van geen bezwaar volgt dat het college van gedeputeerde staten het project heeft getoetst aan het geldende streekplan 2005-2015. De omstandigheid dat het begrip buitenplaats in het streekplan niet voorkomt, biedt geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de voorziene buitenplaats voldoet aan het in het streekplan neergelegde uitgangspunt van verhoging van ruimtelijke kwaliteit, waarbij de kwaliteit van het totale project de wijze en hoeveelheid van bebouwing op het perceel rechtvaardigt. Het college van gedeputeerde staten heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat de bebouwing zal leiden tot versterking van de waarden en kenmerken van de aangrenzende ecologische hoofdstructuur, die aldaar mede wordt bepaald door de reeds bestaande buitenplaatsen met landschapstuinen. Voorts heeft hij in aanmerking kunnen nemen dat het project voorziet in een verbetering van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van het gebied door de aanleg van een extra wandelpad tussen de oever van de Vecht en de Diependaalsedijk en doordat bij de situering van de bebouwing rekening is gehouden met zichtlijnen vanaf de Vecht en vanaf de Diependaalsedijk. In de omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten goedkeuring heeft onthouden aan het desbetreffende planonderdeel van het bestemmingsplan "Maarssen aan de Vecht", is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college de verklaring van geen bezwaar met betrekking tot dit concrete project niet aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft mogen leggen. Niet valt in te zien dat daarvoor een nieuw advies van de PPC noodzakelijk was. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
2.3. De Vechtplassencommissie betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn toezegging het beplantingsplan van de in geding zijnde buitenplaats ter inzage te leggen, niet is nagekomen.
2.3.1. Het college heeft bij het besluit op bezwaar alsnog de voorwaarde gesteld dat bij de bouwaanvraag tweede fase een beplantingsplan dient te worden overgelegd, waaruit dient te blijken dat de tuin in een Engelse landschapsstijl wordt aangelegd en dat de openheid wordt verzekerd door paden en grote waterpartijen, in overeenstemming met de ruimtelijke onderbouwing. Aldus maakt niet het beplantingsplan zelf, maar de verplichting dit op te stellen onderdeel uit van het vrijstellingsbesluit. De Vechtplassencommissie heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college heeft toegezegd dat dit beplantingsplan voor commentaar, zienswijzen of bezwaar ter inzage zou worden gelegd.
Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
2.4. Het hoger beroep van de Vechtplassencommissie is ongegrond.
2.5. [appellant sub 1A] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het voorziene koetshuis ruimtelijk ondergeschikt is aan het voorziene hoofdgebouw, zodat het project past binnen de definitie van een buitenplaats. Hiermee is het project in overeenstemming met het beoogde planologische regime ter plaatse en daarmee van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien, aldus [appellant sub 1A] en het college.
2.5.1. Ingevolge artikel 18 van de voorschriften van de partiële herziening zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor een buitenplaats.
Ingevolge artikel 1, onderdeel 36, van de planvoorschriften is een buitenplaats een op zichzelf staande landschappelijke eenheid, bestaande uit één alzijdig hoofdgebouw (het buiten/landhuis), aan het hoofdgebouw ruimtelijk ondergeschikte gebouwen (zoals oranjerie, koetshuis, poortwoning, theekoepel, volière), een tuin en een park; de buitenplaats wordt als eenheid beheerd en heeft één hoofdtoegang. De buitenplaats kan gedeeltelijk openbaar toegankelijk zijn.
2.5.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen het koetshuis en het hoofdgebouw niet als twee volwaardige hoofdgebouwen worden gezien, maar is het koetshuis ruimtelijk ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de bouwtekeningen van het project volgt dat het volume van het koetshuis nagenoeg de helft minder is dan het volume van het hoofdgebouw, de oppervlakte ruim 43 m2 kleiner is en het koetshuis voorts een bouwlaag minder heeft dan het hoofdgebouw. Voorts is de nokhoogte van het koetshuis 2,55 m lager en de goothoogte bijna 3 m lager dan van het hoofdgebouw. De vormgeving van de kappen doet hieraan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af. De ruimtelijke ondergeschiktheid van het koetshuis ten opzichte van het hoofdgebouw wordt tevens benadrukt door de omvang van de bijgebouwen, waar de garage bij het hoofdgebouw nagenoeg twee keer zo groot is als de schuur bij het koetshuis. Dat zowel het hoofdgebouw als het koetshuis over een bijgebouw beschikken, doet aan het voorgaande niet af, aangezien de definitie van buitenplaats hieraan niet in de weg staat. In de omstandigheid dat het hoofdgebouw en het koetshuis beide over een nagenoeg eigen toegangsweg beschikken, is voorts evenmin grond te vinden voor het oordeel dat het koetshuis niet ruimtelijk ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, aangezien het bestemmingsplan slechts eist dat een buitenplaats één hoofdtoegang heeft en dat is hier het geval. Dat door de inrichting van het voorziene park het koetshuis en het hoofdgebouw in ruimtelijk opzicht van elkaar zijn gescheiden en dat beide gebouwen zichtbaar zijn vanaf de Vecht, biedt geen grond voor het oordeel dat het project niet voorziet in een op zichzelf staande landschappelijke eenheid. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de inrichting van het perceel mede is ingegeven door de driehoekige vorm ervan en de relatief beperkte omvang van ongeveer 2,5 ha, waarbij blijkens de stukken bewust rekening is gehouden met het gewenste behoud van openheid en zichtlijnen naar de Vecht vanaf de bestaande woonbebouwing langs de Diependaalsedijk. Voorts is bij de keuze voor de inrichting van het perceel rekening gehouden met de wens van de gemeente een openbaar toegankelijk wandelpad op het perceel te realiseren. Daarbij is ter zitting komen vast te staan dat het hoofdgebouw zichtbaar is vanaf de Diependaalsedijk, waarnaar de voorgevel van het pand is gekeerd.
Gelet op het vorenstaande past het project binnen de definitie "buitenplaats" en de daarvoor geldende voorschriften, zoals opgenomen in zowel het bestemmingsplan "Maarssen aan de Vecht" als in de partiële herziening en is het project daarmee van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. De hoger beroepen van [appellant sub 1A] en het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen, gericht tegen het besluit van 9 maart 2010, alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep door [appellant sub 1A] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1A] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de stichting Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1A] en het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2011 in zaken nrs. 10/1309 en 10/1185;
IV. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1A] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011