201101369/2/H4.
Datum uitspraak: 8 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Spijkenisse,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het college een verzoek van [verzoeker] afgewezen om het besluit van 9 maart 2006, waarbij de ernst en de noodzaak van spoedige sanering van het geval van bodemverontreiniging aan de [locatie] te Rotterdam is vastgesteld, in te trekken.
Bij besluit van 16 december 2010, verzonden op 16 december 2010, heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 november 2011, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, [gemachtigde], en ing. A. Alblas, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, S. Rondhuis LLB, ing. F.J. de Groot en dr. F.L. van Vliet, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college heeft aangevoerd dat [verzoeker] geen belanghebbende is bij het besluit van 21 juli 2010, omdat dit zich richt tot de erven [verzoeker] en [verzoeker] slechts indirect in zijn belangen wordt getroffen.
De voorzitter acht voorshands onvoldoende aanleiding aanwezig voor het oordeel dat [verzoeker] geen belanghebbende is.
2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr.
200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.4. [verzoeker] voert aan dat zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan sinds het besluit van 9 maart 2006. Hij wijst daartoe op het volgende.
Hij betoogt dat beslag is gelegd op zijn bankrekeningen en overige eigendommen, zodat hij over onvoldoende fondsen beschikt om de sanering te kunnen bekostigen.
Voorts betoogt hij dat in het besluit van 18 februari 2010 is erkend dat de verontreiniging zich niet verspreidt.
Ook stelt hij dat onduidelijkheid bestaat over de oorzaken en veroorzakers van de verontreiniging en over de eigendomssituatie op de locatie.
Voorts betoogt hij dat de deskundige een fout heeft gemaakt.
Ten slotte betoogt hij aan dat het beleid ten aanzien van bodemsanering is veranderd.
2.5. De voorzitter overweegt ten aanzien van de beslaglegging op de bankrekeningen en overige eigendommen van [verzoeker] dat het niet aannemelijk is dat wanneer deze beslaglegging bekend zou zijn geweest ten tijde van het besluit van 9 maart 2006, dit zou hebben geleid tot het niet nemen van dit besluit.
De voorzitter overweegt ten aanzien van het besluit van 18 februari 2010 dat uit dit besluit niet blijkt dat erkend is dat de verontreiniging immobiel is.
Ten aanzien van de onduidelijkheid over de oorzaken van de verontreiniging overweegt de voorzitter dat deze onduidelijkheid ook bestond ten tijde van het besluit van 9 maart 2006.
Ten aanzien van de onduidelijkheid over de eigendomssituatie op de locatie overweegt de voorzitter dat, voor zover deze al relevant is, het aannemelijk is geworden dat deze ook voor het besluit van 9 maart 2006 al bestond.
Ten aanzien van de deskundige overweegt de voorzitter dat deze beweerdelijke fout niet eerder is gemeld en dat deze voor risico van [verzoeker] komt.
Ten aanzien van de gestelde wijziging van het beleid ten aanzien van bodemsanering overweegt de voorzitter dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde wijziging een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in overweging 2.3 is.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2011