201104865/1/H2.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leur, gemeente Wijchen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 maart 2011 in zaak nr. 10/4484 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] verleende kinderopvangtoeslag over 2007 definitief vastgesteld op een bedrag van € 924,00 en een bedrag van € 946,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 november 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2011, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting van 5 december 2011 aan de orde gesteld.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder k, van de Awir, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder toetsingsinkomen: het inkomen bedoeld in artikel 8.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, is toetsingsinkomen: indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, zoals dat in die aanslag is of wordt opgenomen of zoals dat bij beschikking is of wordt vastgesteld.
2.2. Op 14 februari 2008 heeft [appellante] een aanvraag ingediend voor een kinderopvangtoeslag. In verband met die aanvraag heeft de Belastingdienst aan [appellante] een voorschot kinderopvangtoeslag over 2007 verleend van € 1.870,00.
Aan het besluit van 9 juni 2009, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 12 november 2010, heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat uit de vastgestelde aanslag inkomstenbelasting blijkt dat het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellante] en haar echtgenoot € 138.310,00 bedraagt.
2.3. Het betoog van [appellante], dat de rechtbank heeft miskend dat haar bezwaar vanwege termijnoverschrijding aan de zijde van de Belastingdienst van rechtswege gegrond is, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr.
200908415/1/T1/H2) zijn de vermelde termijnen in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) termijnen van orde. Bij overschrijding van die termijnen kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Overschrijding van de termijnen betekent daarom niet dat de beslissing reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er is geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. [appellante] had desgewenst tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar kunnen opkomen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12 van de Awb.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst gehouden was om uit te gaan van het verzamelinkomen zoals dat bij de belastingaanslag door de inspecteur is vastgesteld. Zij voert daartoe aan dat de Belastingdienst dient uit te gaan van het belastbaar inkomen, omdat alleen dan de effectieve draagkracht kan worden berekend en rekening kon worden gehouden met het verrekenbaar verlies van, in haar geval, € 93.740,00. Het uitgaan van het verzamelinkomen in plaats van het belastbaar inkomen leidt tot ongewenste uitkomsten, aangezien ouders met gelijke draagkracht ongelijk worden behandeld, aldus [appellante].
2.4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing van een uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010, in zaak nr.
201003432/1/H2, geoordeeld dat uit artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir, volgt dat de Belastingdienst ter bepaling van de draagkracht bij de vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag gehouden is om uit te gaan van het verzamelinkomen zoals vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting, zoals in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen. Deze bepalingen laten de Belastingdienst, anders dan [appellante] betoogt, niet de ruimte om bij het bepalen van de hoogte van het toetsingsinkomen rekening te houden met het verrekenbaar verlies. Voor zover [appellante] het niet eens is met de vastgestelde hoogte van het verzamelinkomen, dient zij zich te wenden tot de inspecteur voor de inkomstenbelasting.
Dat de Belastingdienst bij het bepalen van het toetsingsinkomen dient uit te gaan van het verzamelinkomen, betekent niet dat de Belastingdienst een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen ouders. Bij het bepalen van het toetsingsinkomen wordt immers in alle gevallen het verzamelinkomen, zoals dit uit de vastgestelde aanslag inkomstenbelasting blijkt, als toetsingsinkomen genomen, waarbij, als overwogen, in alle gevallen geen ruimte is voor de Belastingdienst om rekening te houden met het verrekenbaar verlies. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel of met het verbod op discriminatie is dan ook geen sprake.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011