ECLI:NL:RVS:2011:BU7916

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011220/1/H4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot gedogen van ontgrondingswerkzaamheden op zandwinlocatie De Musels 2a

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe, dat op 17 maart 2010 heeft besloten om de ontgrondingswerkzaamheden op de zandwinlocatie De Musels 2a te gedogen. Dit besluit werd genomen in afwachting van de onherroepelijkheid van een vergunning die was aangevraagd voor de verlenging van de geldigheidsduur van de ontgrondingenvergunning ingevolge de Ontgrondingenwet. Het college verklaarde het bezwaar van de appellanten ongegrond bij besluit van 31 augustus 2010. De appellanten, die in de nabijheid van de zandwinlocatie wonen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoerden dat het college niet in redelijkheid tot gedogen had kunnen besluiten. Ze betoogden dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond en dat de zandwinning niet noodzakelijk was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 oktober 2011 ter zitting behandeld. De appellanten waren vertegenwoordigd door hun advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie. Tijdens de zitting werd ook een andere partij gehoord die betrokken was bij de zandwinwerkzaamheden.

De Afdeling overwoog dat het college bevoegd was om de overtreding van de Ontgrondingenwet te gedogen, omdat er op het moment van het primaire besluit concreet zicht op legalisatie bestond. Dit werd onderbouwd door het feit dat het college voornemens was positief te beslissen op de aanvraag voor verlenging van de vergunning. De Afdeling concludeerde dat de beroepsgronden van de appellanten niet slagen en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201011220/1/H4.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Beilen, gemeente Midden-Drenthe, en anderen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2010 heeft het college besloten de ontgrondingswerkzaamheden op de zandwinlocatie De Musels 2a te gedogen tot het tijdstip waarop het besluit inzake aanpassing dan wel verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet onherroepelijk is geworden.
Bij besluit van 31 augustus 2010, verzonden op 4 september 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Assen ingekomen op 12 oktober 2010 en met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2010.
Het college van gedeputeerde staten van Drenthe heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2011, waar
[appellant], vertegenwoordigd door [appellanten] en bijgestaan door mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door J. Venema en M.S. Beerten, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en bijgestaan door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat de [firma], de rechtsvoorganger van [partij], op 23 februari 2010 is gestart met zandwinwerkzaamheden op de zandwinlocatie De Musels 2a en dat daarvoor een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet was vereist. De bij besluit van 15 december 1998 aan [firma] verleende vergunning ingevolge artikel 3 van de Ontgrondingenwet voor zandwinwerkzaamheden op de zandwinlocatie was op 1 januari 2009 geëxpireerd. Artikel 3 van de Ontgrondingenwet is dan ook overtreden, zodat het college bevoegd was om ter zake bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Het college heeft bij het in het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit besloten de werkzaamheden te gedogen op grond van de overweging dat het voornemens was positief te beslissen op de aanvraag van 22 september 2008 om verlenging van de geldigheidsduur van de ontgrondingenvergunning en dat het ontwerp-besluit tot vergunningverlenging op 3 maart 2010 was gepubliceerd, zodat concreet zicht op legalisering bestond. Daarbij heeft het college betrokken dat er vraag bestaat naar zand, de zandwinlocatie in het Provinciaal Omgevingsplan II (hierna: POP II) is aangeduid als centrale zandwinlocatie en de werkzaamheden zullen plaatsvinden overeenkomstig een zogenoemd zuigplan.
2.4. [appellant], die in de nabijheid van de zandwinlocatie een veehouderijbedrijf heeft en ter zitting heeft gesteld hinder te ondervinden van de ganzen die afkomen op de door de zandwinning ontstane zandwinplassen, voert aan dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het gedogen van de werkzaamheden. Hij betwist dat ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond. Hij betoogt dat het college niet heeft getoetst of de zandwinning ter plaatse wel noodzakelijk is en zo ja, of zuinig met zand wordt omgegaan, zoals het POP II vereist. Hij betoogt voorts dat niet aannemelijk is dat ter plaatse nog voldoende winbaar zand aanwezig is, gelet op de omstandigheid dat sedert jaren ter plaatse zand wordt gewonnen, en dat een afstand van 125 m tot zijn percelen dient te worden aangehouden. Volgens [appellant] heeft het college, mede gezien de inhoud van de door hem naar voren gebrachte zienswijzen, zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor de zandwinwerkzaamheden een vergunning kon worden verleend. [appellant] wijst erop dat de Afdeling inmiddels het besluit tot verlenging van de duur van de ontgrondingenvergunning heeft vernietigd.
2.4.1. Ten tijde van het primaire besluit van 17 maart 2010 was het college voornemens positief te beslissen op een aanvraag van [partij] om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet voor de zandwinwerkzaamheden. Derhalve bestond op dat moment concreet zicht op legalisatie, zodat het college de overtreding mocht gedogen. Bij het bestreden besluit van 31 augustus 2010 was er geen aanleiding voor een ander oordeel, nu de werkzaamheden bij besluit van 27 mei 2010 inmiddels waren gelegaliseerd, doordat bij dat besluit de geldigheidsduur van de bij besluit van 15 december 1998 verleende ontgrondingenvergunning was verlengd tot 1 januari 2019. Dat de Afdeling dit verlengingsbesluit nadien bij uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr.
201006728/1heeft vernietigd, maakt niet dat het college bij het bestreden besluit het gedoogbesluit van 17 maart 2010 ten onrechte in stand heeft gelaten. Ook de stellingen van [appellant] betreffende de behoefte aan zand, de hoeveelheid winbaar zand op de locatie en de wijze waarop de zandwinning plaatsvindt, leiden niet tot het oordeel dat het college bij het bestreden besluit handhavend had moeten optreden.
De beroepsgronden slagen niet.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
163-433.