201105289/1/H2.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 maart 2011 in zaak nr. 10/1656 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
Bij onderscheiden besluiten van 30 juni 2009, verzonden op 15 juli 2009, heeft het college aan de eigenaren van drie percelen, gelegen aan De Gijzel te Helvoirt, vergoeding van planschade toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de aanvragen om planschadevergoeding.
Bij besluit van 15 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 22 maart 2011, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, dat is verzonden op 30 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 april 2010 vernietigd, het bezwaar van
[appellant] alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 april 2010. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen bij brieven van 13 en 15 september 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling luidde tot 1 september 2005 en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel I, onderdeel B, van de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken alsmede planschadevergoedings-overeenkomsten (hierna: de Wijzigingswet WRO), onderdeel B, wordt na artikel 49 een nieuw artikel 49a ingevoegd, luidende:
1. Voor zover schade die op grond van artikel 49 voor vergoeding in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel om vrijstelling te verlenen, anders dan bedoeld in artikel 31a of 31b, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
2. De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 terzake van de wijziging van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de vrijstelling waarom hij heeft verzocht.
Ingevolge artikel II, eerste lid, blijft artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing op aanvragen om vergoeding van schade die voor dat tijdstip zijn ingediend.
Ingevolge artikel III treedt deze wet in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdeel B, dat onder toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet in werking treedt met ingang van de dag na de hiervoor aangehaalde datum.
Artikel I, onderdeel B, van de Wijzigingswet WRO is op 22 juni 2005 in werking getreden.
2.2. De burgemeester van de gemeente Haaren, handelend namens de gemeente, en [appellant] zijn op 20 juli 2004 overeengekomen dat [appellant] alle eventuele planschadeschade die voortvloeit uit het besluit waarbij aan [appellant] vrijstelling zal worden verleend voor de bouw van twee woningen aan De Gijzel te Helvoirt binnen zes maanden na de onherroepelijke vaststelling van de planschade geheel voor zijn rekening neemt door betaling aan het college, en dat het college zich verplicht tot een spoedige afhandeling van het verzoek om vrijstelling.
2.3. Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college aan [appellant], vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor het oprichten van die twee woningen in het kader van de regeling
Ruimte-voor-Ruimte op het perceel naast [locatie 1].
Bij aanvragen van 24 juni 2008, 25 juni 2008 en 26 juni 2008 hebben de eigenaren van [locatie 2, 3 en 4] verzocht om een planschadevergoeding. Bij besluiten van 30 juni 2009 heeft het college de gevraagde planschadevergoedingen toegekend. Bij het besluit op bezwaar heeft het college, onder overneming van het advies van de bezwarencommissie, de besluiten van 30 juni 2009 gehandhaafd.
2.4. Het geschil heeft uitsluitend betrekking op de vraag of [appellant] op grond van de op 20 juli 2004 gesloten planschadeovereenkomst belanghebbende is bij de besluiten tot toekenning van planschade van 30 juni 2009.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is bij die besluiten. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvragen om planschade na het tijdstip van inwerkingtreding als bedoeld in artikel II, eerste lid, van de Wijzigingswet WRO, zijn ingediend en derhalve artikel 49a, tweede lid, van de WRO, op hem van toepassing is. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat [appellant] aangemerkt dient te worden als belanghebbende, ook al is de overeenkomst vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingswet WRO gesloten. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2009, in zaak nr.
200901313/1/H2. Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat, aangezien de in het aan hem gerichte brief van 30 juni 2009 ingeroepen betalingsverplichting in het besluit op bezwaar niet is herroepen, ondanks dat de bezwaarcommissie dat heeft geadviseerd, hij daaraan belang kan ontlenen. De bestuursrechter is bij uitstek bevoegd om de toegekende planschadevergoedingen te beoordelen, aldus [appellant].
2.4.1. Uit artikel 1:2, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat slechts degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, belanghebbende bij dat besluit is. In het geval de gevolgen van een besluit niet rechtstreeks uit dat besluit, maar uit een overeenkomst voortvloeien, geldt als hoofdregel dat degene wiens belangen door de overeenkomst worden geraakt niet wordt aangemerkt als belanghebbende. Die hoofdregel lijdt hier geen uitzondering. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.2. Bij inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van de Wijzigingswet WRO is niet in overgangsrecht voorzien. Uit de artikelen I en III van die wet, in samenhang bezien, volgt dat, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, voor de toepasselijkheid van artikel 49a van de WRO niet de datum van de aanvragen om een planschadevergoeding of de datum waarop de vrijstelling is verleend, maar de datum waarop de planschadeovereenkomst is gesloten, leidend is.
Voor zover [appellant] zich beroept op artikel II, eerste lid, van de Wijzigingswet WRO, slaagt dit niet, aangezien uit die bepaling slechts volgt dat op aanvragen ingediend voor 1 september 2005, artikel 49 van de WRO van toepassing is. Deze bepaling ziet derhalve niet op artikel 49a van de WRO en strekt niet zover dat op aanvragen, ingediend na de inwerkingtreding van de WRO, ook artikel 49a van de WRO van toepassing is.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat, nu de overeenkomst is gesloten vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingswet WRO, artikel 49a van de WRO hier niet van toepassing is. Voor een analoge toepassing van artikel 49a van de WRO, zoals [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding. Ook de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2009, in zaak nr.
200901313/1/H2leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die betrekking heeft op de situatie dat de overeenkomst is gesloten nadat artikel 49a van de WRO in werking is getreden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
2.4.3. Juist is dat, zoals [appellant] stelt, het college in een brief van 6 juli 2009, verzonden op 15 juli 2009, waarbij hij op de hoogte is gesteld van de inhoud van de besluiten van 30 juni 2009, vermeldt: "nadat het besluit onherroepelijk is geworden maken wij het schadebedrag over aan de aanvragers. Overeenkomstig het bepaalde (in de) planschadeovereenkomst dient u binnen zes maanden na onherroepelijke vaststelling van de planschade het gehele bedrag te betalen". Deze passage is echter niet gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg. De gehoudenheid tot betalen vloeit immers voort uit de overeenkomst van 20 juli 2004, zodat [appellant] reeds daarom aan die brief geen rechtstreeks belang kan ontlenen bij de besluiten tot vergoeding van planschade.
2.4.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb en om die reden, zelf in de zaak voorziend, terecht het bezwaar van [appellant] alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. R.R. Winter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011