ECLI:NL:RVS:2011:BU8864

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102687/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en geschiktheid voor motorrijtuigen na alcoholafhankelijkheid

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de appellant door het CBR, die op 27 januari 2010 werd vastgesteld. De appellant had eerder een alcoholafhankelijkheid en was meerdere keren onder invloed van alcohol in het verkeer aangehouden. Na een onderzoek op 6 november 2009, waaruit bleek dat de appellant in remissie was sinds 16 november 2008, verklaarde het CBR hem voor een beperkte termijn geschikt voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/BE. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het CBR niet had mogen overgaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, omdat het onderzoek niet aantoonde dat de appellant op dat moment niet voldeed aan de eisen van geschiktheid. De Raad concludeerde dat het CBR ten onrechte had aangenomen dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor het besturen van motorrijtuigen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van het CBR werd alsnog gegrond verklaard. De Raad van State herstelde de situatie door het besluit van het CBR te vernietigen en bepaalde dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

201102687/1/H3.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 januari 2011 in zaak nr. 10/2090 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën en een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/BE voor de termijn van een jaar.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2011, verzonden op 7 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 april 2011.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), voor zover thans van belang, wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling 2000) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 : "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Namens de korpschef van de Regiopolitie Brabant-Noord is aan het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [appellant] bij besluit van 8 oktober 2009 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Na het onderzoek, verricht op 6 november 2009, heeft keurend arts P.J.I.M. Berntsen in zijn rapport van 7 november 2009 geconcludeerd dat bij [appellant] sprake was van alcoholafhankelijkheid volgens de criteria van de DSM-IV-classificatie en van misbruik van alcohol in ruime zin. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] drie maal onder invloed van alcohol in relatie met het verkeer is aangehouden. Volgens het onderzoeksrapport is sprake van remissie sinds de laatste aanhouding van 16 november 2008. Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het CBR, gelet op dit rapport, het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit. Omdat de recidiefvrije periode was verstreken, heeft het CBR [appellant] voor een beperkte termijn, tot één jaar na 5 januari 2010, geschikt verklaard voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer in de categorieën B/BE.
2.3. [appellant] betoogt dat het CBR zijn rijbewijs niet ongeldig had mogen verklaren. Op het moment van ongeldigverklaring was hij weer geschikt om een motorvoertuig te besturen. Hij stelt dat het CBR de voor hem minst belastende beslissing had dienen te nemen en daarom de geldigheid van zijn rijbewijs ongemoeid had moeten laten met de mogelijkheid het rijbewijs per 5 januari 2011 ongeldig te verklaren indien op die datum niet nader zou zijn vastgesteld dat hij geschikt was voor het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Zij heeft verzuimd om naar de specifieke omstandigheden van het geval te kijken, aldus [appellant].
2.3.1. Het betoog slaagt. Het CBR kan ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling alleen overgaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen. Het onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] is verricht op 6 november 2009. In het onderzoeksrapport van 7 november 2009 heeft keurend arts Berntsen geconcludeerd dat het alcoholgebruik van [appellant] aannemelijk en aantoonbaar in remissie is sinds 16 november 2008. Het CBR heeft in het besluit van 27 januari 2010 dan ook vastgesteld dat sprake was van remissie sinds de laatste aanhouding van 16 november 2008 en dat de recidiefvrije periode op 16 november 2009 was verstreken. Bij dat besluit is [appellant] daarom geschikt verklaard voor deelname aan het gemotoriseerd verkeer, zij het voor een beperkte termijn. Het CBR heeft deze conclusie getrokken op basis van het onderzoeksrapport van 7 november 2009. Een herkeuring als bedoeld in paragraag 8.8. van de bijlage bij de Regeling 2000 na afloop van een jaar na de aanhouding van 16 november 2008 heeft het hiervoor niet nodig geacht. De Afdeling leidt hieruit af dat het CBR er ten tijde van het besluit van 27 januari 2010 van uit is gegaan dat de uitslag van het onderzoek van 6 november 2009 niet inhield dat [appellant] op dat moment niet voldeed aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen. Gelet daarop kon het CBR niet ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling overgaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant].
Ter zitting van de Afdeling heeft het CBR nog betoogd dat ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 een rijbewijs slechts wordt afgegeven aan degene die beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid. Volgens het CBR moest het gelet hierop overgaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant].
Dit betoog faalt. Artikel 111 van de Wvw 1994 ziet slechts op de afgifte van een rijbewijs. De bepaling behelst niet de bevoegdheid van het CBR tot ongeldigverklaring van een rijbewijs en bood geen grondslag voor het besluit van 27 januari 2010.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 9 april 2010 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 januari 2011 in zaak nr. 10 / 2090;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 9 april 2010, kenmerk 2009014190;
V. herroept het besluit van 27 januari 2010, kenmerk 2009014190;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VIII. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011
176-721.