201104464/1/H1.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 maart 2011 in zaak nr. 10/2501 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het college aan Stichting Portaal Vastgoedontwikkeling (hierna: Portaal) onder vrijstelling van het bestemmingsplan reguliere bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een boerderij met hooimijt tot twee woningen en een kantine/dagbestedingsruimte en het oprichten van een veldschuur ten behoeve van tien woningen op het perceel Emmerich Kálmánlaan 12 te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2011, verzonden op 7 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Portaal een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Portaal heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2011, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. M. Akkersdijk, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Portaal, vertegenwoordigd door mr. B. van Eijk, advocaat te Amersfoort, verschenen.
2.1. De verbouwing en het oprichten van de veldschuur zijn voorzien ten behoeve van de huisvesting van verslaafden, voorheen verslaafden en psychiatrische patiënten.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte niet als belanghebbende bij het besluit van 29 maart 2010 heeft aangemerkt, nu de afstand tussen zijn perceel en dat waarop het bouwplan is voorzien 146 m bedraagt en hij zicht heeft op dat perceel en voorts realisering van het bouwplan een negatieve invloed op zijn wooncomfort en veiligheid, althans de beleving daarvan, zal hebben en tot waardevermindering van zijn woning zal leiden.
2.2.1. Niet in geschil is dat de afstand van de rand van het perceel van [appellant] tot de op te richten bebouwing groter is dan 100 m. Verder heeft [appellant] slechts vanuit de bovenste etage van zijn woning enig zicht op de op te richten bebouwing. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het belang van [appellant] niet rechtstreeks bij het besluit van 29 maart 2010 is betrokken. Dat de op te richten bebouwing, als gesteld, negatieve invloed op zijn woonomgeving heeft, is onder voormelde omstandigheden niet voldoende voor een ander oordeel. Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011