201109282/1/H4 201109282/2/H4.
Datum uitspraak: 16 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Roosendaal,
2. [appellant sub 2], wonend te Roosendaal,
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Roosendaal. Dit besluit is op 14 augustus 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2011, heeft [appellant sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2011, heeft [appellant sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 16 november 2011, waar [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Wouters, mr. J.C.P.J.M. Vergouwen en G.A.M. van Doorn, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door P.E.J. Daandels, G.H.J. van Bergen, bijgestaan door mr. D. Pool, advocaat te Tilburg, en E.J.L. Kessels, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de zogenoemde 50%-regeling van de Wet geurhinder en veehouderij onjuist is toegepast.
Zij voeren daartoe aan dat een toename van 30 opfokzeugen op een totaal van 8.538 varkens niet een toename van de geurbelasting op de woning gelegen aan de [locatie 2] van 20,1 naar 26,2 ou/m3 rechtvaardigt. Deze verhouding is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dusdanig onevenredig dat het besluit tevens in strijd is met artikel 3:4 van de Awb.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen in dit verband op de op hun verzoek uitgevoerde zogenoemde V-stacks berekening van 21 juli 2011, volgens welke de geurbelasting bij gelijkblijvend aantal dieren na toepassing van geurbelastingreducerende maatregelen 25,7 ouE/m3 bedraagt. Nu niet deze berekening aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, is het besluit volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tevens niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
2.3.2. Het college betoogt dat uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde V-stacks berekeningen kan worden afgeleid dat de aangevraagde vergunning in overeenstemming is artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.
Volgens de V-stacks berekening 'Vergunde situatie' bedraagt bij het eerder vergunde veebestand de geurbelasting op de woning aan de [locatie 2] 43,0 ouE/m3. Volgens de V-stacks berekening 'Besparende maatregel' bedraagt na toepassing van geurbelastingreducerende maatregelen de geurbelasting op deze woning 20,1 ouE/m3 en volgens de V-stacks berekening 'Aangevraagde situatie' bedraagt de geurbelasting op deze woning in de aangevraagde situatie 26,2 ouE/m3. De geurbelasting ten gevolge van de wijziging van het aantal dieren van (26,2 - 20,1 =) 5,1 ouE/m3 bedraagt volgens het college dan ook niet meer dan de helft van de vermindering van de geurbelasting ten gevolge van de toegepaste geurreducerende maatregelen van (43,0 - 20,1= 22,9 : 2 =) 11,45 ouE/m3.
2.3.3. Het verschil in geurbelasting tussen de aangevraagde situatie en de geurbelasting van het eerder vergunde veebestand na toepassing van geurbelastingreducerende maatregelen wordt door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] volledig toegerekend aan het verschil in het totaal aantal dieren in beide situaties.
Daarbij hebben zij evenwel niet onderkend dat, zoals blijkt uit de toelichting bij de V-stacks berekeningen, ten opzichte van de huidige situatie in de aangevraagde situatie twee chemische luchtwassers worden verwijderd, hetgeen een toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. Daarnaast blijft in hun benadering buiten beschouwing dat het wegdoen van 58 vleesvarkens als geurbelastingreducerende maatregel is aangemerkt. Het verschil in het totaal aantal dieren in de vergeleken situaties is, anders dan zij stellen, dan ook niet 30, maar 88.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun stelling dat een beperkte toename van het aantal dieren een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft, dan ook niet aannemelijk gemaakt. Het op deze stelling gebaseerde betoog dat het besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Awb faalt derhalve eveneens.
2.3.4. Op verzoek van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft het college een V-stacks berekening uitgevoerd voor de situatie waarin het aantal dieren gelijk zou blijven. In die situatie zouden er 30 opfokzeugen minder zijn dan in de aangevraagde situatie en zou de geurbelasting op de woning [locatie 2] 25,7 ouE/m3 bedragen.
2.3.5. De berekening waarom [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben verzocht, heeft evenwel niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegen en behoefde daar ook niet aan ten grondslag te worden gelegd. Het bestreden besluit is terecht gebaseerd op een vergelijking van enerzijds de geurbelasting bij het eerder vergunde veebestand, voor en na toepassing van geurbelastingreducerende maatregelen, en anderzijds de geurbelasting bij het aangevraagde veebestand.
2.3.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de juistheid van de aan het besluit ten grondslag gelegde V-stacks berekeningen als zodanig niet betwist. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet met artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij in overeenstemming is.
2.3.7. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd faalt eveneens, nu hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd rust op de onjuist gebleken veronderstelling dat het besluit in strijd is met artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.5. De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naar der Koningin:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2011