201103160/1/H1.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te 's-Gravenhage, (hierna: [appellanten])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 februari 2011 in zaak nr. 10/2308 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] onder ontheffing van het bestemmingsplan lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van de benedenwoning op het perceel [locatie] te 's-Gravenhage (hierna: het perceel) met een bijgebouw.
Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2011, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk Zh, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.W. de Vos van Steenwijk, advocaat te 's-Gravenhage, verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Archipelbuurt/Willemspark II" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden I". Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 7, sub e en h, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bijgebouwen en in de bestemming passende andere bouwwerken met tuinen, met dien verstande, dat aan het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen ook mogen dienen voor uitbreiding van het hoofdgebouw en met betrekking tot de bijgebouwen het bepaalde in tabel III van toepassing is. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid, onder h, vrijstelling verlenen wat betreft de goothoogte tot maximaal 3 m en wat betreft de grondoppervlakte tot maximaal 50% van het zij- en achterterrein buiten de bouwstrook, met dien verstande, dat de totale grondoppervlakte van bijgebouwen per woning niet meer mag bedragen dan 50 m². Ingevolge tabel III, voor zover thans van belang, is de toegestane goothoogte voor bijgebouwen maximaal 2,50 m boven het direct aangrenzend terreinniveau en het gezamenlijke grondoppervlakte van de bijgebouwen maximaal 9 m² per woning in de onderste bouwlaag.
2.2. Het op te richten bijgebouw heeft een goothoogte van 2,7 m en een grondoppervlakte van 21 m². Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de in tabel III vermelde maximale goothoogte en grondoppervlakte er mee worden overschreden. Om realisering ervan niettemin mogelijk te kunnen maken, heeft het college daarvan krachtens artikel 4, tweede lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften ontheffing verleend.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat die bepaling voor de ontheffing geen grondslag biedt, omdat de maximale toegestane totale grondoppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden, nu de veranda daarbij dient te worden meegerekend.
2.3.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en sub a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, moeten eengezinshuizen en/of meergezinshuizen zich binnen de bouwstroken die op de plankaart staan bevinden. Nu de veranda voor de vaststelling van het bestemmingsplan onderdeel uitmaakte van de op het perceel aanwezige woning en het binnen de op de plankaart aangegeven bouwstrook valt, heeft de rechtbank terecht het betoog dat de veranda ten onrechte niet is meegerekend bij de oppervlakte aan bijgebouw niet gevolgd. Het betoog faalt.
2.4. Voorts heeft de rechtbank volgens hen miskend dat het college de ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij, onder verwijzing naar de deskundigenrapporten van FlexusAWC van 5 mei 2009 en 20 april 2010, aan dat het de adviezen van de Afdeling Ruimtelijke Ordening en Monumentenzorg (hierna: ROMZ) niet aan het besluit van 10 maart 2009 ten grondslag mocht leggen.
2.4.1. Op 14 juli 2008 heeft ROMZ positief over het bouwplan geadviseerd. Volgens dit advies past het op te richten bijgebouw in de omgeving, nu het vanaf de openbare weg niet zichtbaar is en het gedeelte van de straat, waartoe het perceel behoort, een meer gesloten karakter heeft. Naar aanleiding van een door [appellanten] overgelegde deskundigenrapport van 5 mei 2009 heeft het college ROMZ om nader advies gevraagd. Op 27 mei 2009 heeft ROMZ gereageerd op het rapport en wederom positief over het bouwplan geadviseerd. Dit advies heeft geleid tot een nader deskundigenrapport van 26 april 2010. Ook dat rapport heeft het college voor advies aan ROMZ voorgelegd. Bij ongedateerd bericht, verzonden aan de rechtbank bij brief van 15 september 2010, heeft ROMZ uiteengezet dat een stedenbouwkundige relatie met de Scheveningse Bosjes ontbreekt en het, in tegenstelling tot de stadsvilla's in het Prinsevinkenpark, hier een woning betreft met een plattegrond van een negentiende-eeuwse stadswoning, waarbij gebruikelijk is om een uitbouw in het verlengde van de functionele beuk te plaatsen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet op voormelde adviezen van ROMZ mocht baseren. Het betoog faalt.
2.5. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op grond van het advies van de welstands- en monumentencommissie (hierna: de welstandscommissie) van 18 februari 2009 op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet. Onder verwijzing naar de voormelde rapporten van 5 mei 2009 en 26 april 2010 voeren zij aan dat het bouwplan niet aan de juiste criteria in de welstandsnota is getoetst.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien een belanghebbende een andersluidend bericht overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de in de welstandsnota neergelegde criteria.
2.5.2. De welstandscommissie heeft op 18 februari 2009 positief over het bouwplan geadviseerd. Het college heeft haar naar aanleiding van de door [appellanten] overgelegde rapporten van 5 mei 2009 en 26 april 2010 om nader advies gevraagd. Op 18 augustus 2010 heeft de welstandscommissie wederom positief geadviseerd. Daarbij heeft zij onder meer vermeld dat zij het bouwplan, zowel aan de Objectcriteria, als aan het Algemeen toetsingskader van de welstandsnota heeft getoetst. In de rapporten is slechts gesteld dat het bouwplan niet aan het Algemeen toetsingskader van de welstandsnota is getoetst. Niet is uiteengezet, dat en waarom het bouwplan hiermee in strijd is. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011