ECLI:NL:RVS:2011:BU9431

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012078/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • Z. Huszar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Vogelmeerpolder en Bukmeer door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 december 2011 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Vogelmeerpolder en Bukmeer" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college had op 12 oktober 2010 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan dat door de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord was vastgesteld. De appellant, die een paardenopfokkerij exploiteert, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Hij betoogde dat het college ten onrechte goedkeuring had verleend aan de bestemmingen "Agrarisch met waarden - droogmakerij" en "Controlezone" die op zijn bedrijfsgronden waren toegekend. De appellant stelde dat zijn bedrijf niet als agrarisch kon worden aangemerkt, omdat hij geen paarden fokt, maar alleen opfokt. De Afdeling oordeelde dat het opfokken van paarden niet kan worden aangemerkt als agrarisch gebruik in de zin van het bestemmingsplan, omdat het bedrijf niet gericht is op het voortbrengen van producten. De Afdeling vernietigde het besluit van het college en onthield goedkeuring aan de plandelen die aan de appellant waren toegekend. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

201012078/1/R1.
Datum uitspraak: 28 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Amsterdam,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010, kenmerk 2010-59430, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord bij besluit van 17 februari 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Vogelmeerpolder en Bukmeer".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de deelraad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. X. Visscher, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de deelraad, vertegenwoordigd door mr. M. Hop en G.P. Massop, beiden werkzaam bij het stadsdeel, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de deelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de deelraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - droogmakerij" en het plandeel met de bestemming "Controlezone" ter plaatse van zijn bedrijfsgronden. In dit verband voert hij aan dat zijn paardenopfokkerij ten onrechte niet als zodanig is bestemd, terwijl het college en de deelraad dit wel hebben beoogd.
Voorts heeft het college volgens hem ten onrechte goedkeuring verleend aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften omdat het toestaan van dagrecreatieve voorzieningen en recreatief medegebruik leidt tot een belemmering in de bedrijfsvoering. In dit verband voert hij aan dat de begrippen kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen en recreatief medegebruik ten onrechte niet in het bestemmingsplan zijn gedefinieerd, dat aan deze voorzieningen geen behoefte is en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten hiervan op de omliggende gronden. Voorts acht hij de kleinschaligheid ervan niet gewaarborgd omdat moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan en zal de aanlegvergunning die voor de aanleg ervan nodig is, niet worden verleend.
2.3. Het college heeft zich, evenals de deelraad, op het standpunt gesteld dat het bedrijf van [appellant] kan worden aangemerkt als een paardenfokkerij en het gebruik van de gronden voor het houden van paarden kan worden aangemerkt als het weiden van vee en dat de bedrijfsactiviteiten daarmee als zodanig zijn bestemd. Voorts is de intentie dat zeer beperkte kleinschalige recreatieve voorzieningen zullen worden aangelegd en dat daarbij rekening zal worden gehouden met de bedrijfsvoering van [appellant]. Uit de planvoorschriften volgt volgens het college dat dit gebruik kleinschalig en ondergeschikt aan het agrarisch gebruik moet zijn.
2.4. [appellant] woont op het perceel [locatie]. Het woonperceel grenst aan het plangebied. De omliggende gronden met een oppervlakte van ongeveer 64 ha, die hij gebruikt voor het uitoefenen voor zijn bedrijfsactiviteiten, liggen grotendeels binnen het plangebied. Deze gronden zijn in eigendom bij de gemeente en worden door [appellant] gebruikt. De bedrijfsvoering van [appellant] bestaat hoofdzakelijk uit het opfokken van paarden. Ter zitting heeft [appellant] uiteengezet dat het opfokken van paarden binnen zijn bedrijf inhoudt dat jonge paarden van paardenhouders verblijven op zijn gronden, vanaf dat ze ongeveer zes maanden oud zijn tot ze ongeveer drie jaar oud zijn. Doorgaans staan de paarden buiten, maar in de winter staan de paarden in de stal. [appellant] houdt de paarden en geeft, indien nodig, verzorging. Er wordt niet gefokt met de paarden. Ook worden de paarden niet getraind, gezadeld of bereden.
2.4.1. Aan de bedrijfsgronden van [appellant] die in het plangebied liggen, is voor het grootste deel de bestemming "Agrarisch met waarden - droogmakerij" toegekend. Aan de rand van zijn bedrijfsgronden is de bestemming "Controlezone" toegekend.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarisch met waarden - droogmakerij" bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch (deeltijd) bedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid d, onder 1, 2 en 11, van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarisch met waarden - droogmakerij" bestemd voor kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen en recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Controlezone" bestemd voor het agrarisch gebruik in de vorm van het weiden van vee.
Ingevolge artikel 1, lid d, aanhef, is een agrarisch bedrijf een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:
1.(…)
2. een grondgebonden veehouderij, waarin melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond wordt gehouden;
(…)
11. een paardenfokkerij: het fokken, trainen en verzorgen van paarden.
2.5. Met betrekking tot de bestemming "Agrarisch met waarden - droogmakerij" overweegt de Afdeling het volgende. Anders dan het college en de deelraad betogen, is het opfokken van paarden niet aan te merken als het uitoefenen van een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan. Uit artikel 1, lid d, aanhef, van de planvoorschriften volgt immers dat een agrarisch bedrijf gericht moet zijn op het voortbrengen van producten. Nu niet in geschil is dat binnen het bedrijf van [appellant] geen paarden worden gefokt, is het bedrijf niet gericht op het voortbrengen van producten en daarmee binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - droogmakerij" niet als zodanig bestemd. Voor zover het college ter zitting erop heeft gewezen dat de aanhef van artikel 1, lid d, van de planvoorschriften zo kan worden gelezen dat een agrarisch bedrijf ook een bedrijf is dat gericht is op het houden van dieren, overweegt de Afdeling dat zij deze lezing van de bepaling niet juist acht. Het agrarisch bedrijf moet gericht zijn op het voortbrengen van producten. Dit kan door middel van het telen van gewassen, door het houden van dieren, dan wel door de uitoefening van beide activiteiten binnen hetzelfde bedrijf. Voorts dient, anders dan het college betoogt, ook een grondgebonden veehouderij gericht te zijn op het voortbrengen van producten.
Nu het opfokken van paarden niet als agrarische bedrijfsvoering in de zin van het bestemmingsplan kan worden aangemerkt, overweegt de Afdeling dat het opfokbedrijf van [appellant] op de gronden met de bestemming "Controlezone" evenmin als zodanig is bestemd. Het opfokken van paarden kan immers niet als agrarisch gebruik worden aangemerkt. Nu in de planvoorschriften deze definitiebepaling van een agrarisch bedrijf is opgenomen, dient hieraan te worden vastgehouden en is, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, niet doorslaggevend, wat daar verder ook van zij, dat in de brochure "Paardenhouderij en ruimtelijke ordening" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten staat dat een opfokbedrijf een agrarisch bedrijf is.
Gelet hierop heeft de deelraad niet bereikt wat hij heeft beoogd, namelijk het als zodanig bestemmen van de paardenopfokkerij van [appellant]. Het college heeft dit miskend.
2.6. Ook het betoog van [appellant] omtrent het recreatief medegebruik slaagt. In dit verband overweegt de Afdeling dat zowel de deelraad als het college ter zitting heeft aangegeven dat, gelet op een in 2005 gesloten gebruiksovereenkomst, de aanleg van recreatieve voorzieningen slechts kan plaatsvinden met instemming van [appellant]. Nu hij niet voornemens is hiermee in te stemmen en geen concreet zicht bestaat op beëindiging van het gebruik van de gronden voor het opfokbedrijf van [appellant], heeft [appellant] ter zitting terecht betoogd dat de bestemming in zoverre niet uitvoerbaar is.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - droogmakerij" en "Controlezone" ter plaatse van de bedrijfsgronden van [appellant] zijn vastgesteld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door deze plandelen niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan voornoemde plandelen. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 oktober 2010, kenmerk 2010-59430, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - droogmakerij" en het plandeel met de bestemming "Controlezone", beide ter plaatse van de bedrijfsgronden van [appellant];
III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen als genoemd onder II;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 898,51 (zegge: achthonderdachtennegentig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Huszar
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011
533.