201104958/1/H3.
Datum uitspraak: 28 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 maart 2011 in zaak nr. 10/326 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Partijen hebben toestemming verleend om onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw), zoals die luidde ten tijde van belang, doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. De kosten verbonden aan het onderzoek, komen in de bij ministeriële regeling genoemde gevallen voor rekening van de betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, eerste volzin, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het niet-betalen van kosten verbonden aan het op grond van artikel 131, eerste lid, opgelegde onderzoek, die op grond van artikel 131, eerste lid, voor rekening komen van de betrokkene.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid (hierna: de regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, komen de kosten verbonden aan een onderzoek naar de geschiktheid voor rekening van de betrokken rijbewijshouder in de in artikel 6, eerste lid, bedoelde gevallen.
2.2. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid, dat hem krachtens artikel 131, eerste lid, van de Wvw, gelezen in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling is opgelegd, niet heeft voldaan.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Het CBR heeft volgens hem voorbarig besloten hem te verplichten zich te onderwerpen aan een onderzoek. [appellant] betoogt dat hij op dat moment niet de beschikking had over het achterliggende proces-verbaal. Nadien is gebleken dat het CBR het besluit hem te verplichten zich te onderwerpen aan een onderzoek heeft genomen op grond van een geanonimiseerde schriftelijke mededeling, waardoor hij niet kon vaststellen of de politiebeambten die de mededeling hebben gedaan daartoe bevoegd waren, aldus [appellant].
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR op goede gronden het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard. [appellant] heeft de kosten voor het onderzoek dat hem is opgelegd niet voldaan. Gelet op het dwingende karakter van artikel 132, tweede lid, van de Wvw, was het CBR gehouden het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren.
Dat [appellant] zich op het standpunt heeft gesteld dat het besluit waarbij hij is verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek is genomen op onjuiste gronden, maakt het voorgaande niet anders, nu daartegen bezwaar kon worden gemaakt en beroep kon worden ingesteld en daarnaast de mogelijkheid open stond om bij voorlopige voorziening te verzoeken dat besluit te schorsen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011