ECLI:NL:RVS:2011:BV0413

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005670/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • M.A.A. Mondt Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdelingen met medische zorgbehoefte en de vergewisplicht van de minister

In deze zaak gaat het om de uitzetting van vreemdelingen die onder behandeling staan van medische professionals en de vraag of de minister van Justitie voldoende heeft voldaan aan zijn vergewisplicht bij de uitzetting. De Raad van State oordeelt dat de minister zich bij de beoordeling van de toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 moet vergewissen dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan de door het Bureau Medische Advisering (BMA) gestelde vereisten wordt voldaan. De minister heeft in zijn besluit van 17 september 2009 aangegeven dat vreemdeling 1, die suïcidale gedachten heeft, onder bepaalde voorwaarden kan worden uitgezet. Het BMA heeft vier vereisten gesteld om te voorkomen dat vreemdeling 1 zijn voornemen om zelfmoord te plegen, ten uitvoer brengt. De minister heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan deze vereisten kan worden voldaan. De rechtbank had echter overwogen dat de minister niet voldoende had aangetoond dat aan de vereisten van het BMA zou worden voldaan. De Raad van State oordeelt dat de minister ten onrechte door de rechtbank is teruggefloten en dat hij aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de besluiten van de staatssecretaris van Justitie worden gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten blijven in stand. De Raad van State benadrukt dat de veiligheid van de vreemdelingen bij de uitzetting een belangrijk aspect is, maar dat de minister niet verplicht is om alle zorgen van de behandelaars te volgen als er voldoende waarborgen zijn.

Uitspraak

201005670/1/V1.
Datum uitspraak: 27 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 10 mei 2010 in zaken nrs. 09/37569, 09/37568 en 09/37567 in de gedingen tussen:
[vreemdeling] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling] (hierna: vreemdeling 2), mede voor hun minderjarig kind (hierna: vreemdeling 3),
(hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 23 juni 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om op hen artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toe te passen, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 17 september 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2010, verzonden op 12 mei 2010, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in zijn enige grief - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar - onder meer - de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2008 in zaak nr. 200708871/1 (www.raadvanstate.nl), heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in het omtrent vreemdeling 1 genomen besluit van 17 september 2009 (hierna: het besluit) er niet van heeft vergewist dat bij uitzetting van vreemdeling 1 aan het door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) gestelde vereiste van overdracht op het vliegveld aan een psychiater kan worden voldaan, aangezien hij zich in het besluit slechts in algemene zin heeft laten informeren door de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), maar uit het besluit niet blijkt dat aan dat vereiste wordt voldaan. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2009 in zaak nr. 200809022/1/V1 (www.raadvanstate.nl), slechts diende te beoordelen of het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat bij uitzetting van vreemdeling 1 aan voormeld vereiste wordt voldaan. Gelet op het besluit, het daarin ingelaste over vreemdeling 1 uitgebrachte advies van het BMA van 9 april 2009 (hierna: het BMA advies) en de daarop ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting, heeft hij, zo voert de minister aan, deugdelijk gemotiveerd dat redelijkerwijs te verwachten valt dat hieraan op het tijdstip van vertrek uit Nederland wordt voldaan.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 26 april 2011 in door de minister in het hogerberoepschrift vermelde zaak nr. 201000745/1/V3 (www.raadvanstate.nl), dient de minister zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden vereisten wordt voldaan. De minister kan dat niet uitstellen tot het moment waarop hij daadwerkelijk tot verwijdering overgaat. Voorts volgt uit deze uitspraak dat, indien de minister inzichtelijk heeft gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van de desbetreffende vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan het door het BMA gestelde vereiste van fysieke overdracht te voldoen en de minister tevens heeft toegezegd dat die vreemdeling niet zal worden uitgezet ingeval die overdracht niet kan worden geregeld, hij aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van het desbetreffende besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk is, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
2.1.2. In het BMA advies heeft het BMA - voor zover thans van belang -, in antwoord op vraag 2b, vermeld dat vreemdeling 1 onder behandeling staat van een psychiater en een systeemtherapeut, dat die behandeling thans is gericht op ondersteuning en stabilisatie van vreemdeling 1 en zijn gezin en dat in tweede instantie een traumabehandeling zal worden gestart. De kans op het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn is, aldus het BMA in antwoord op vraag 3, niet onwaarschijnlijk, nu vreemdeling 1 suïcidale gedachten heeft, zich daarover uitspreekt en ook al bezig is die gedachten uit te werken tot plannen. In antwoord op vraag 4a heeft het BMA vermeld dat vreemdeling 1, gezien de huidige medische inzichten, in staat is te reizen, waarbij het als vereisten heeft gesteld dat: (i) vreemdeling 1 tot aan de reis opvang en onderdak moet ontvangen; (ii) hij vóór de reis zijn medicatie dient te continueren en voorts, waar het de psychische klachten betreft, dat hij moet beschikken over een medische overdracht; (iii) hij tijdens de reis dient te worden begeleid door een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige; (iv) hij op het vliegveld direct aan een psychiater moet worden overgedragen. De behandeling die vreemdeling 1 hier te lande ontvangt is, aldus het BMA in antwoord op de vragen 5a en 5b, gelet op het bericht van International SOS van 6 april 2009, nr. 9PAR012788, (hierna: SOS bericht I) in Pakistan beschikbaar.
2.1.3. Omtrent de mogelijkheid van overdracht aan een psychiater in Pakistan, is in SOS bericht I, onder 1, vermeld dat behandeling van posttraumatisch stresssyndroom (hierna: ptss) en depressie beschikbaar is bij een met name genoemde behandelaar in het Institute of Psychiatry van het Benazir Bhutto Hospital (hierna: de instelling), gevestigd in Rawalpindi, Pakistan.
Nu het BMA advies, daaronder begrepen SOS bericht I, onderdeel uitmaakt van het besluit, kan het daarin ingenomen standpunt dat de Afdeling Bijzonder Vertrek van de DT&V vóór uitzetting van vreemdeling 1 contact zal leggen met een psychiater in Pakistan, waarmee afspraken zullen worden gemaakt over de datum en wijze waarop vreemdeling 1 zal worden overgedragen, niet anders worden begrepen dan dat die alsdan contact zal opnemen met de instelling. Voorts heeft de staatssecretaris in het besluit opgenomen dat, indien niet aan het fysieke overdrachtsvereiste kan worden voldaan, vreemdeling 1 niet zal worden uitgezet. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.1 is overwogen heeft de minister aldus aan de op hem rustende vergewisplicht voldaan. Derhalve is de rechtbank ten onrechte tot de bestreden overweging gekomen.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de onderscheiden besluiten van 17 september 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdelingen hebben - samengevat weergegeven - aangevoerd dat behandeling van hun klachten in Pakistan zinloos is, nu zij aldaar getraumatiseerd zijn geraakt. Voorts blijkt, aldus de vreemdelingen, uit het aan het BMA advies ten grondslag gelegde bericht van International SOS van 18 maart 2009, nr. 9PAR011531, (hierna: SOS bericht II) niet of voor het medicijn 'Symbicort' een goed alternatief voorhanden is. Volgens de vreemdelingen heeft het BMA ook ten onrechte niet onderzocht of vreemdelingen 1 en 2 als mantelzorgers voor vreemdeling 3 kunnen fungeren. Ten slotte hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de onderscheiden besluiten van 17 september 2009 reeds dienen te worden vernietigd, omdat de staatssecretaris daarbij ten onrechte niet de verklaring van hun behandelaars van 24 juli 2009 heeft betrokken.
2.3.1. Dat, naar gesteld, de vreemdelingen in Pakistan trauma's hebben opgelopen, laat onverlet dat, gezien het BMA advies en de over vreemdelingen 2 en 3 uitgebrachte BMA adviezen van 9 april 2009, waarin eveneens is verwezen naar SOS bericht I, de medische klachten van de vreemdelingen in de instelling kunnen worden behandeld. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat behandeling vanwege het gestelde opgelopen trauma, daar niet mogelijk is. Voorts dient, bij gebrek aan een onderbouwing door de vreemdelingen van het tegendeel, ervan te worden uitgegaan dat, zoals vermeld in SOS bericht II, het medicijn 'Seretide' een adequaat alternatief is voor het door vreemdeling 1 gebruikte medicijn 'Symbicort'. In het over vreemdeling 3 uitgebrachte advies van 9 april 2009 heeft het BMA in antwoord op vraag 2b, onder 'indien bekend en relevant, mantelzorg', vermeld dat vreemdeling 3, gezien zijn jeugdige leeftijd, nog volledig afhankelijk is van zijn ouders. Daarin heeft het verder, onder 'therapie', - voor zover thans van belang - vermeld dat er gezinsdagbehandeling wordt gegeven, die samengevat weergegeven - gericht is op het bieden van ondersteuning aan de ouders bij de opvoeding van vreemdeling 3, het bevorderen van een voor vreemdeling 3 veilige gezinsstructuur, waarbinnen hij in staat zal zijn de door hem opgedane trauma's te verwerken en het doen beklijven van wat de leden van het gezin in hun individuele behandeltrajecten hebben aangeleerd. Voorts is in antwoord op vraag 5b vermeld dat met betrekking tot de therapie genoemd onder vraag 2b uit SOS bericht I blijkt dat die therapie aanwezig is in Pakistan.
Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen nader onderzoek door het BMA laten verrichten.
Deze beroepsgronden falen.
2.3.2. Evenwel hebben de vreemdelingen terecht aangevoerd dat de staatssecretaris, zoals hij in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift ook heeft erkend, de door hun behandelaars afgegeven verklaring van 24 juli 2009 ten onrechte niet bij de onderscheiden besluiten van 17 september 2009 heeft betrokken.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. De inleidende beroepen tegen de onderscheiden besluiten van 17 september 2009 zijn gegrond. Die besluiten dienen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb te worden vernietigd.
2.5. Hetgeen de behandelaars van de vreemdelingen in hun verklaring van 24 juli 2009 hebben vermeld en de minister hieromtrent in zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft aangevoerd, biedt aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de onderscheiden besluiten van 17 september 2009 in stand blijven.
2.5.1. Omtrent de onderscheiden uitgebrachte BMA adviezen van 9 april 2009 hebben de behandelaars in voormelde verklaring - samengevat weergegeven - vermeld dat reeds het op de hoogte stellen van een gedwongen terugkeer naar Pakistan voor vreemdeling 1 tot gevolg kan hebben dat hij zich van het leven beneemt. Aldus kan, zo hebben de behandelaars opgemerkt, reeds vóór de aanvang van de reis een medische noodsituatie ontstaan. Verder hebben zij erop gewezen dat de International Air Transport Association ook psychische aandoeningen als contra indicatie aanmerkt en in die gevallen vóór de vlucht de toestand van de desbetreffende persoon en de noodzakelijke medische dan wel psychiatrische begeleiding laat onderzoeken. Derhalve had, aldus de behandelaars, het BMA tot uitdrukking moeten brengen dat de vreemdelingen in principe niet kunnen reizen, tenzij kort vóór de reis wordt onderzocht of aan de gestelde vereisten wordt voldaan. Ten slotte gaat het BMA er volgens de behandelaars ten onrechte aan voorbij dat bij behandeling van ptss veiligheid een absoluut vereiste is en heeft het BMA bovendien ten onrechte niet onderzocht of de zorg ook feitelijk toegankelijk is voor de vreemdelingen.
2.5.2. Uit het hiervoor onder 2.1.2 weergegeven antwoord in het BMA advies op de vragen 3 en 4a blijkt dat, zoals de minister in zijn verweerschrift terecht heeft aangevoerd, het BMA het bij vreemdeling 1 aanwezige suïciderisico heeft onderkend en daarom een viertal vereisten heeft gesteld om te voorkomen dat vreemdeling 1 zijn voornemen zichzelf van het leven te beroven, ten uitvoer brengt. Omtrent voormelde informatie van de International Air Transport Association heeft de minister, onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.1.2 weergegeven door het BMA gestelde vereisten, zich terecht op het standpunt gesteld dat eerst indien aan deze vereisten is voldaan, de vreemdelingen zullen worden uitgezet. De enkele omstandigheid dat de behandelaars van de vreemdelingen van oordeel zijn dat veiligheid een absoluut behandelvereiste is, betekent niet dat het BMA bij zijn advisering nader op dit aspect had moeten ingaan. De behandelaars hebben voormeld oordeel niet nader toegespitst op de aard en het ontstaan van de klachten van de vreemdelingen en uit hun verklaring valt evenmin af te leiden dat behandeling van de vreemdelingen door de instelling in Rawalpindi plaatsvindt in een context van zodanige onveiligheid dat die behandeling als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt. Ten slotte is feitelijke toegang tot de medische zorg aan de orde, indien en voor zover het BMA heeft vereist dat in het land van herkomst fysieke overdracht dient plaats te vinden dan wel dat de hier te lande ontvangen behandeling aldaar gegarandeerd dient te worden voortgezet. Zoals hiervoor onder 2.1.3 is overwogen, heeft de staatssecretaris zich in het besluit ervan vergewist dat het mogelijk is dat vreemdeling 1 bij aankomst op het vliegveld aan de instelling wordt overgedragen. Nu het BMA omtrent vreemdelingen 2 en 3 een dergelijk vereiste niet heeft gesteld, heeft het naar dat aspect niet ten onrechte geen nader onderzoek verricht.
2.5.3. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de onderscheiden besluiten van 17 september 2009 in stand blijven.
2.6. De minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 10 mei 2010 in zaken nrs. 09/37569, 09/37568 en 09/37567;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de onderscheiden besluiten van de staatssecretaris van Justitie van 17 september 2009, kenmerken 0108-31-2016 en 0606-08-0221;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onderscheiden besluiten van 17 september 2009 geheel in stand blijven;
VI. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven;
VII. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 300,00 (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van der Vlis
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011
154-636.
Verzonden: 27 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser