ECLI:NL:RVS:2012:2232

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2012
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
201002832/1/T1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.G.C. Wiebenga
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan Buitengebied 2009 van de gemeente Wierden

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 6 april 2012, wordt het besluit van de raad van de gemeente Wierden om het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" vast te stellen, beoordeeld. Appellanten, waaronder [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 12 januari 2010 is genomen. De appellanten betogen dat het plan in strijd is met provinciaal beleid en dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan niet voldoende zijn gecommuniceerd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 1 december 2011 ter zitting behandeld, waarbij verschillende partijen, waaronder de raad en belanghebbende A, aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan wijzigingen heeft aangebracht, maar dat deze wijzigingen niet zo ingrijpend zijn dat een nieuw ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd. De Afdeling concludeert dat de raad het besluit moet herstellen, waarbij de gebreken in de motivering van het besluit moeten worden hersteld. De raad wordt opgedragen om binnen 22 weken na verzending van deze tussenuitspraak het besluit opnieuw te motiveren of een nieuwe planregeling vast te stellen. De appellanten hebben niet voldoende onderbouwd dat de ruimtelijke kwaliteit van het gebied in gevaar komt door de uitbreiding van het autobergingsbedrijf van belanghebbende A. De Afdeling concludeert dat de raad in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, maar dat de motivering op bepaalde punten tekortschiet.

Uitspraak

201002832/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 6 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Wierden,
2. [ appellant sub 2] en anderen, wonend te Wierden,
en
de raad van de gemeente Wierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2010, en [appellant sub 2] en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 mei 2010. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 mei 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door R.A.P. te Wierik, M. Stevens-Welleweerd en G.J. Sluiskes, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, als partij gehoord.
De Afdeling heeft de behandeling van de beroepen van [8 belanghebbenden], tegen het besluit van 12 januari 2010 afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201002832/4/R4.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Intrekking
2.2. Ter zitting is het beroep van [appellant sub 1] voor zover het is ingesteld door [appellant sub 1A], ingetrokken.
Het plan
2.3. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het totale buitengebied van de gemeente Wierden.
Procedurele aspecten
2.4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan ten opzichte van het ontwerp ten nadele van hen is gewijzigd en daarom opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd. De wijzigingen betreffen volgens [appellant sub 2] en anderen een verruiming van het begrip 'autobergingsbedrijf' waardoor de toegestane bedrijfsactiviteiten zijn uitgebreid en de aanpassing van artikel 9.1, onder b, van de planregels, waardoor rechtsonzekerheid is ontstaan en detailhandelsactiviteiten ter plaatse zouden kunnen worden uitgevoerd.
2.4.1. De raad stelt dat het plan slechts op ondergeschikte punten is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan.
2.4.2. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen.
De Staat van wijzigingen vermeldt dat in artikel 1.14, van de planregels het begrip 'autobergingsbedrijf' is aangepast. Voorts is artikel 9.1 lid b, van de planregels gewijzigd in: 'detailhandel is niet toegestaan, met dien verstande dat detailhandel wel is toegestaan mits voortvloeiend uit de in tabel onder a genoemde bedrijfsactiviteiten', waarvoor in het onderhavige geval 'autobergingsbedrijf' is opgenomen.
De Afdeling overweegt dat geen wijzingen zijn aangebracht in de bestemming en de bebouwingsbepalingen, maar alleen de begripsomschrijving en de toelichting met bijbehorende ruimtelijke onderbouwing zijn aangepast. De Afdeling overweegt voorts dat de desbetreffende wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan wel enige verruiming van de bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt, maar naar aard en omvang niet zo groot zijn dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het begrip 'autobergingsbedrijf' reeds in het ontwerpplan was opgenomen en de wijziging slechts een aanvulling hierop betreft.
Het betoog faalt.
Provinciaal beleid/ Omgevingsverordening
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met de toekenning van de bestemming "Bedrijf" waarbij de bedrijfsactiviteiten "autobergingsbedrijf" zijn toegestaan op het perceel [locatie 1]-[locatie 2]. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan op dit punt in strijd is met het vigerende provinciaal beleid, zoals neergelegd in het Streekplan Overijssel 2000+, dan wel de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Overijssel.
[appellant sub 1] voert hiertoe aan dat het plan op dit punt niet voldoet aan het Streekplan 2000+, nu het beleid er volgens [appellant sub 1] op is gericht om bij een beduidende uitbreidingsbehoefte van bedrijven te streven naar verplaatsing naar een passend bedrijventerrein en een beperkte uitbreiding alleen kan worden toegestaan als verplaatsing om bedrijfseconomische en/ of andere bijzondere redenen uitgesloten is, hetgeen hier niet aan de orde is.
[appellant sub 2] en anderen voeren hiertoe aan dat het plan op dit punt in strijd is met het Streekplan 2000+, paragraaf 2.3 van de Omgevingsvisie Overijssel en de artikelen 2.1.5 en 2.1.6 van de Omgevingverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening), nu het plan in strijd is met het streven naar het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Volgens [appellant sub 2] en anderen brengt het plan juist een verzwaring van de ruimtelijke druk op het landschap en leefmilieu met zich mee. [appellant sub 2] en anderen betogen dat geen maatschappelijke en sociaaleconomische redenen aanwezig zijn om een uitbreiding van het autobergingsbedrijf van [belanghebbende A] in het plan op te nemen en voorts dat geen sprake is van zuinig ruimtegebruik. De SER-ladder is volgens [appellant sub 2] en anderen niet (correct) toegepast.
2.5.1. De raad stelt dat in de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening mogelijkheden zijn opgenomen voor kleinschalige en grootschalige uitbreiding en nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven. In de ruimtelijke onderbouwing is volgens de raad toegelicht waarom de uitbreiding van [belanghebbende A] voldoet aan de randvoorwaarden hiervan.
Voorts stelt de raad dat de aspecten duurzaamheid en kwaliteit getoetst zijn in de ruimtelijke onderbouwing en dat in dit kader rekening is gehouden met zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
2.5.2. Op 1 juli 2009 is door provinciale staten van Overijssel de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 1 september 2009 in werking getreden. Hiermee is het Streekplan Overijssel 2000+ komen te vervallen. Gelet daarop hoefde de raad het Streekplan 2000+ niet bij zijn belangenafweging te betrekken.
2.5.3. Ingevolge artikel 2.1.6, eerste lid, van de Omgevingsverordening kunnen bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving - met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 (SER-ladder en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en het bepaalde in artikel 2.1.5 (ruimtelijke kwaliteit) - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/ of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/ of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
2.5.4. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op de Ruimtelijke onderbouwing [locatie 1]-[locatie 2] van november 2009 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing). Volgens die ruimtelijke onderbouwing is het van belang dat het autobergingsbedrijf niet in het bestaande bebouwde gebied wordt gesitueerd vanwege de verkeersveiligheid, omdat bergingsvoertuigen dan niet door een woonwijk behoeven te rijden. Voorts zou bij situering in bestaand bebouwd gebied niet voldaan kunnen worden aan de contractueel vastgelegde aanrijtijden, welk bezwaar eveneens geldt voor verplaatsing naar nabijgelegen bedrijventerreinen. [belanghebbende A] heeft met diverse wegbeheerders contracten gesloten waarin is opgenomen dat een bergingsauto in ieder geval binnen 20 minuten na de melding van het incident aanwezig moet zijn om met de bergingswerkzaamheden te kunnen beginnen. Om hieraan te kunnen voldoen moet het bedrijf zijn gevestigd op een centrale plek in het verzorgingsgebied, hetgeen op de huidige locatie het geval is.
De ruimtelijke onderbouwing vermeldt voorts dat [belanghebbende A] een landschapsplan heeft laten opstellen, waaruit naar voren komt dat de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd door zowel een goede opname van de bebouwing in het landschap alsook door een minder opvallende kleurstelling van de gebouwen. Hierbij wordt aangesloten bij de gebiedskenmerken van de omgeving. Bovendien komt de ruimtelijke kwaliteit en investering daarin, alsmede het zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik tot uitdrukking in het bouwen van een parkeerkelder waardoor de stalling van auto's boven de grond zal verminderen en de landschappelijke uitstraling van het bedrijf wordt verfraaid.
Gelet op het voorgaande, en nu [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hun betoog niet nader hebben onderbouwd noch de ruimtelijke onderbouwing op dit punt hebben bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft het perceel [locatie 1]-[locatie 2] in strijd is met het bepaalde in de Omgevingsverordening.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat het autobergingsbedrijf niet in het buitengebied mag worden gevestigd in de buurt van burgerwoningen. Een autobergingsbedrijf op onderhavige locatie heeft gezien de omvang en impact voor de directe woonomgeving ontoelaatbare planologische gevolgen. Volgens [appellant sub 1] zal deze bestemming leiden tot een onevenredige aantasting van het landschap, het milieu en de directe leef- en woonomgeving. [appellant sub 1] betoogt dat van een evenredige belangenafweging geen sprake is geweest, nu een ongebreidelde uitbreiding van bedrijfsactiviteiten in een omgeving met een overwegend agrarische bestemming met dit plan mogelijk wordt gemaakt. Voorts heeft de raad zich volgens [appellant sub 1] bij de beantwoording van zijn zienswijze ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bergingsbedrijf in het oude bestemmingsplan positief zou zijn bestemd.
[appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte niet is uitgegaan van uitbreiding van bedrijfsactiviteiten en dat het toekennen van deze bestemming een aanmerkelijke verzwaring van de belasting op de omgeving betekent. Voorts voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de negatieve gevolgen van het plan voor de landschappelijke waarden van de omgeving, alsmede de gevolgen voor geluidhinder, stofhinder, stankhinder, lichthinder, luchtvervuiling en economische waardevermindering van omliggende eigendommen onvoldoende zijn onderzocht.
2.6.1. De raad stelt dat een autobergingsbedrijf niet meer gevolgen voor de fysieke leefomgeving met zich brengt dan een garagebedrijf. Volgens de raad bestaan er dan ook geen planologische belemmeringen voor het wijzigen van de bestemming. Uitbreiding van het bedrijfsterrein vindt niet richting appellanten plaats en er is geen sprake van uitbreiding van de aard van de bedrijfsactiviteiten.
Volgens de raad heeft in de ruimtelijke onderbouwing een uitgebreide toets plaatsgevonden van de aspecten lucht, geluid, geur en externe veiligheid. De raad stelt dat uit onderzoek blijkt dat alle milieuaspecten voldoen aan de geldende wettelijke bepalingen. Volgens de raad blijkt uit akoestisch onderzoek dat het bedrijf in de nieuwe situatie kan voldoen aan de geldende geluidnormen uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) en zorgt indirecte hinder ook niet voor een overschrijding van de geluidnormen.
2.6.2. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat geen uitbreiding van de aard van de bedrijfsactiviteiten plaats vindt ten opzichte van de bestaande situatie. De uitbreiding van het bedrijfsterrein vindt niet richting de bestaande woningen plaats. De ruimtelijke onderbouwing vermeldt voorts dat [belanghebbende A] een landschapsplan heeft laten opstellen, waaruit naar voren komt dat de ruimtelijke kwaliteit verbetert door enerzijds een goede opname van de bebouwing in het landschap en anderzijds de aansluiting bij de gebiedskenmerken van de omgeving.
Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat onderzoek is gedaan naar onder meer de flora en fauna, geluidhinder, bodemkwaliteit, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Uit de desbetreffende rapporten blijkt dat [belanghebbende A] kan voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en ruimtelijk inpasbaar is.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben geen tegenrapporten overgelegd noch de desbetreffende rapporten anderszins bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende rapporten zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevatten dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in het aangevoerde in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het plan.
Het betoog faalt.
Verkeer
2.7. [appellant sub 1] vreest voor een aanmerkelijke toename van verkeersbewegingen van de diverse bedrijfsauto's. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de wegen in het buitengebied niet geschikt zijn voor zware vrachtwagens en dat deze wegen nu wel daarvoor zullen worden gebruikt, hetgeen een verkeersonveilige situatie zal opleveren. Tevens zullen de verkeersbewegingen aanmerkelijk toenemen en is hiernaar onvoldoende onderzoek verricht, aldus [appellant sub 2] en anderen.
2.7.1. De raad stelt dat de afstand van het bedrijfsperceel tot de woning van [appellant sub 1] gelijk blijft en voertuigen niet dichter bij de woning van [appellant sub 1] komen dan onder het vorige plan het geval was. De raad stelt voorts dat de wegen geschikt zijn voor de vervoersbewegingen die de wijziging van de bestemming met zich meebrengt. De toename van vervoersbewegingen ten behoeve van het bedrijf van [belanghebbende A] zal marginaal zijn.
2.7.2. De raad heeft ter zitting medegedeeld dat geen verkeersonderzoek aan het plan ten grondslag is gelegd.
De Afdeling overweegt dat aan- en afvoer van motorvoertuigen, onder meer trucks met opleggers, kenmerkend is voor de bedrijfsvoering van [belanghebbende A] en acht het dan ook aannemelijk dat de uitbreiding van het bedrijfsterrein [belanghebbende A] zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij deze ontwikkelingen rond het bedrijf van [belanghebbende A] heeft betrokken bij het besluit tot vaststelling van het plan. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of de desbetreffende toegangswegen naar het bedrijf van [belanghebbende A] geschikt zijn voor de vervoersbewegingen die de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende A] met zich brengt.
Gelet op het vorenstaande is de beroepsgrond terecht voorgedragen. Het besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bebouwingsmogelijkheden
2.8. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het in het plan aangegeven bebouwingsvlak, dat volgens haar tot een verdubbeling van de bebouwing leidt.
[appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan ten onrechte aanzienlijke ruimte biedt om meer en grote bedrijfsgebouwen op te richten, waardoor de bedrijfsactiviteiten nog verder kunnen worden uitgebreid. Daarbij is de raad ten onrechte niet uitgegaan van de bestaande bebouwing bij de oppervlakteberekening en heeft hij een grote parkeerkelder ten onrechte buiten de berekeningen gelaten en niet betrokken in de beoordeling van de ruimtelijke uitstraling van het bedrijf.
2.8.1. De raad stelt dat het plan slechts geringe uitbreidingsmogelijkheden biedt voor bovengrondse bebouwing, namelijk 15% meer dan op grond van het oude bestemmingsplan aan bebouwing mogelijk was. Voorts is in de planregels opgenomen dat binnen een beperkt gedeelte van het bestemmingsvlak maximaal 1521 m² bebouwing mogelijk is en is daarnaast binnen datzelfde gebied de realisatie van een ondergrondse parkeerkelder mogelijk. Het bouwen in lagen was op grond van het oude bestemmingsplan ook al mogelijk.
2.8.2. Ingevolge de tabel bij artikel 9.1, onderdeel a, van de planregels is de bestaande oppervlakte van [belanghebbende A] 1323 m² en mag de maximale oppervlakte 1521 m² bedragen.
Ingevolge artikel 9.2.1, mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke aanduiding - afwijkende maatvoering, sba-amv" tot een verticale diepte van 4,50 meter en tot een oppervlakte van niet meer dan 900 m² (ondergronds) worden gebouwd.
2.8.3. De maximale oppervlakte ingevolge de tabel bij artikel 9.1, onderdeel a, van de planregels, betekent een uitbreiding van ongeveer 15% ten opzichte van het bestaande oppervlak. In de ruimtelijke onderbouwing is de ruimtelijke uitstraling van de bestaande oppervlakte en de maximale oppervlakte meegenomen. In de ruimtelijke onderbouwing is de conclusie getrokken dat de ruimtelijke kwaliteit verbetert nu de uitbreiding overeenkomstig het eerder genoemde landschapsplan zal worden uitgevoerd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de bovengrondse bebouwing met meer kan worden uitgebreid dan maximaal 15% en voorts geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke uitbreiding op een beperkt bebouwingsvlak onaanvaardbaar is.
Het betoog faalt in zoverre.
2.8.4. Ten aanzien van de parkeerkelder overweegt de Afdeling als volgt. Uit artikel 9.2.1, onder h, van de planregels, volgt dat de oppervlakte van een ondergrondse parkeerkelder 900 m² mag bedragen. In de plantoelichting staat dat de activiteiten in de parkeerkelder alleen het stallen van schade-auto's omvat en dat, doordat de parkeergarage ondergronds wordt gerealiseerd, deze activiteiten geen gevolgen voor de ruimtelijke uitstraling van het bedrijf van [belanghebbende A] met zich brengen. Volgens de plantoelichting komt de parkeerkelder de ruimtelijke uitstraling ten goede, nu de stalling van auto's boven de grond zal verminderen waardoor de landschappelijke uitstraling zal worden verfraaid. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het gaat om het uitbreiden van de stallingscapaciteit en dat met de parkeerkelder de overlast op de openbare weg wordt beperkt, aangezien het bedrijf van [belanghebbende A] de auto's daar stalt in de bestaande situatie.
De Afdeling overweegt dat het ontbreken van een verkeerskundig onderzoek zoals geconstateerd in overweging 2.7.2 doorwerkt in de beoordeling van de raad van de gevolgen van de parkeerkelder op de ruimtelijke uitstraling van de voorziene ontwikkeling. Gelet op de grootte van de parkeerkelder, maximaal 900 m², acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat de aan- en afvoer van auto(wrakken)en zal gaan toenemen en dit mogelijk gevolgen met zich kan brengen voor de ruimtelijke uitstraling van het bedrijf van [belanghebbende A]. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet inzichtelijk gemaakt welk effect de realisering van de parkeerkelder heeft op het aantal verkeersbewegingen en daarmee hoe dit is betrokken bij de beoordeling van de ruimtelijke effecten van de parkeerkelder. Gelet hierop is de beroepsgrond terecht voorgedragen. Het besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Planregels
2.9. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de begrippen 'bedrijf', 'autobergingsbedrijf' en artikel 9 van de planregels voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Volgens [appellant sub 2] en anderen is niet duidelijk wat wel en niet mag. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat artikel 9.1 onduidelijk en te ruim geformuleerd is.
[appellant sub 2] en anderen betogen tot slot dat strijdig gebruik ten onrechte in artikel 50.4 van de planregels wordt gelegaliseerd en dit artikel in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.9.1. Ingevolge artikel 1.14 van de planregels wordt het begrip 'autobergingsbedrijf' als volgt gedefinieerd: een bedrijf dat is gericht op de berging, transport, opslag, onderhoud en stalling van motorvoertuigen (inclusief vrachtwagens en aanhangwagens), ongeacht de rijtechnische staat van de motorvoertuigen, en reparatie en onderhoud van eigen transportmiddelen; sloop en/ of demontage van motorvoertuigen en detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van openbare executieverkopen van motorvoertuigen.
Ingevolge artikel 9.1 van de planregels zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten, opslag en installaties, met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, werken, geen gebouw zijnde, tuinen, erven, terreinen en parkeervoorzieningen, met dien verstande dat, voor zover hier van belang:
a. op de volgende adressen de volgende bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan:
[locatie 2]: autobergingsbedrijf;
b. detailhandel niet is toegestaan, met dien verstande dat detailhandel wel is toegestaan mits voortvloeiend uit de in tabel onder a genoemde bedrijfsactiviteiten.
2.9.2. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de desbetreffende planregels voldoende duidelijk wat verstaan moet worden onder een autobergingsbedrijf. Ook is duidelijk welke activiteiten zijn toegestaan. Nu [appellant sub 2] en anderen hun betoog niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemde planregels onduidelijk zijn dan wel te ruim zijn geformuleerd.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] en anderen met betrekking tot artikel 50.4 van de planregels overweegt de Afdeling dat met het opnemen van dit artikel toepassing is gegeven aan artikel 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
Binnenplanse ontheffing
2.10. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met artikel 48.1 van de planregels, waarin de procedure van terinzagelegging en de termijn voor het indienen van zienswijzen tegen ontheffingen van het plan is teruggebracht van zes naar twee weken. Volgens [appellant sub 2] en anderen is dit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, het Verdrag van Aarhus en het recht op een eerlijk proces.
2.10.1. De raad stelt dat een termijn van twee weken voor het indienen van zienswijzen omtrent een binnenplanse ontheffing een gebruikelijke termijn is en bovendien staat daarna nog bezwaar en beroep. Er is derhalve voldoende rechtsbescherming bij binnenplanse ontheffingen.
2.10.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan in een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regels bevoegd zijn ontheffing te verlenen van bij het plan aan te geven regels.
Ingevolge het vijfde lid, worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen ontheffing of nadere eis als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen.
Ingevolge artikel 48.1 van de planregels, voor zover hier van belang, geldt voor een besluit tot verlening van ontheffing of het stellen van een nadere eis, de volgende voorbereidingsprocedure:
a. een ontwerpbesluit ligt, met bijbehorende stukken, gedurende twee weken ter inzage.
(…)
2.10.3. Gelet op artikel 3.6, eerste en vijfde lid, van de Wro, zoals deze luidden ten tijde van het bestreden besluit, kan de raad in de planregels bepalen dat ontheffing kan worden verleend van bij het plan aan te geven regels, met dien verstande dat belanghebbenden in de gelegenheid moeten worden gesteld een zienswijze naar voren te brengen. In de Wro zijn ter zake geen nadere procedurevoorschriften gesteld. Het in de gelegenheid stellen gedurende een periode van twee weken zienswijzen in te dienen tegen een ontwerpbesluit, strekkende tot ontheffingverlening, acht de Afdeling niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Evenmin ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat deze planregel leidt tot strijd met het Verdrag van Aarhus dan wel een EG-richtlijn ter uitvoering van dit verdrag of het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht tot toegang van de rechter.
Het betoog faalt.
Grondwater
2.11. [appellant sub 1] betwijfelt of de feitelijke situatie voor de grondwaterbescherming zal verbeteren gezien de toename van de bedrijfsactiviteiten.
2.11.1. Volgens de raad zullen in de nieuwe situatie direct bodembeschermende maatregelen worden getroffen en zal moeten worden voldaan aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming.
2.11.2. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten. Volgens de ruimtelijke onderbouwing kan grondwateronttrekking ten behoeve van de bouw van de kelder een positieve invloed hebben op de grondwaterkwaliteit. Grondwaterbescherming is geen belemmering, nu geen sprake is van een grondwaterbeschermingsgebied en kleinschalige uitbreiding van dit soort bedrijven binnen grondwaterbeschermingsgebieden niet verboden is.
Gelet op het voorgaande, en nu [appellant sub 1] haar betoog niet heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in verband met de mogelijke gevolgen voor het grondwater niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
Milieuvergunning
2.12. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat [belanghebbende A] een milieuvergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer moet aanvragen. Het plan voldoet volgens [appellant sub 2] en anderen tevens niet aan de IPPC-richtlijn nu installaties en activiteiten worden toegelaten waarbij niet de best beschikbare technieken moeten worden toegepast.
2.12.1. De raad stelt dat in het kader van deze procedure niet (ruimtelijk) relevant is of een milieuvergunning dan wel melding noodzakelijk is. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat aan alle milieuvoorwaarden kan worden voldaan.
2.12.2. De raad heeft de ruimtelijke inpasbaarheid van het desbetreffende autobergingsbedrijf bezien en daarbij vastgesteld dat het positief bestemmen van het bedrijf in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft de raad in overweging genomen dat blijkens de ruimtelijke onderbouwing kan worden voldaan aan de geldende wet- en regelgeving ten aanzien van diverse milieuaspecten. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in verband met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer het plan niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het plan niet voldoet aan de IPPC-richtlijn, overweegt de Afdeling dat de IPPC-richtlijn niet in het kader van het plan maar in het kader van een eventuele milieuvergunningprocedure aan de orde kan komen.
Het betoog faalt.
Overig
2.13. [appellant sub 2] en anderen betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010, zaak nr. 200904510/1/H1 en de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 mei 2009, LJN: BI4832.
2.13.1. Hetgeen op dit punt is aangevoerd, kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu voornoemde uitspraken van de Afdeling en de rechtbank, zien op het reeds vervallen Streekplan 2000+.
Het betoog faalt.
Zienswijze
2.14. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen in hun beroepschrift voor het overige hebben verwezen naar de inhoud van de zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de Notitie behandeling zienswijzen van december 2009 is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het betoog faalt.
Conclusie
2.15. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
De raad dient daartoe, met inachtneming van hetgeen onder 2.7.2 en 2.8.4 is overwogen het besluit van 12 januari 2010 alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. De raad dient inzichtelijk te maken hoe hij de verkeersaantrekkende werking van het bedrijf van [belanghebbende A], in het bijzonder van de parkeerkelder, heeft betrokken bij het besluit tot vaststelling van het plan, hoe de raad de verkeersaantrekkende werking heeft betrokken bij de beoordeling van de ruimtelijke effecten van de parkeergarage en of de desbetreffende toegangswegen naar het bedrijf van [belanghebbende A] geschikt zijn voor het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende A].
2.16. Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek, kunnen de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voor zover daarin is betoogd dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alternatieven thans niet worden beoordeeld. Een en ander zal in de einduitspraak inhoudelijk worden behandeld.
2.17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Wierden op om binnen 22 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
- het besluit van 12 januari 2010 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 2.15. en zo nodig dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In dat laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekend gemaakt;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012
539-690.