ECLI:NL:RVS:2012:5

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201110888/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel van uitzetting op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 30 augustus 2011 een besluit van de minister om een aanvraag van een vreemdeling voor uitstel van uitzetting af te wijzen, vernietigde. De vreemdeling had verzocht om uitzetting achterwege te laten op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat zijn gezondheidstoestand het niet verantwoord maakte om te reizen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak.

De minister ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de medische adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA). De staatssecretaris stelde dat de rechtbank de conclusies van het BMA-advies van 1 februari 2011 niet correct had geïnterpreteerd. Dit advies stelde dat het uitblijven van behandeling niet zou leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, terwijl de vreemdeling en zijn behandelaars van mening waren dat dit wel het geval was.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht had gebaseerd op het BMA-advies en dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen nieuwe medische feiten waren die de conclusie van het BMA-advies zouden kunnen weerleggen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvraag door de minister in stand bleef.

Uitspraak

201110888/1/V1.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister; thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 augustus 2011 in zaak nr. 11/12088 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 30 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A4/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijft uitzetting krachtens artikel 64 van de Vw 2000 achterwege indien de medisch adviseur te kennen geeft dat:
- het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
- de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling naar kan vertrekken.
Volgens paragraaf B8/2.1 wordt onder medische noodsituatie die situatie verstaan, waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder "op korte termijn" wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
3. De staatssecretaris klaagt in de eerste en de tweede grief dat de rechtbank, onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 21 oktober 2008 in een soortgelijke zaak en hetgeen haar ambtshalve bekend is, ten onrechte heeft overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of in het BMA-advies van 1 februari 2011 inzichtelijk is gemaakt hoe tot de conclusie is gekomen dat het uitblijven van behandeling en medicatie niet zal leiden tot het ontstaan van een medische noodsituatie, dient te worden getoetst of het ontstaan daarvan in die situatie niet geheel is uitgesloten (cursivering door de rechtbank) en dat, nu het BMA zich heeft gebaseerd op de medische situatie van de vreemdeling van de afgelopen jaren waarbij zij steeds medicatie en behandeling heeft gehad, gelet op alle gegevens die in deze zaak voorliggen, de conclusie in het BMA-advies van 1 februari 2011 over het ontstaan van een medische noodsituatie niet inzichtelijk is, zodat het besluit van 6 april 2011 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank de beantwoording in het BMA-advies van 21 oktober 2008 heeft verward met zijn vraagstelling aan het BMA, die in alle zaken luidt of het uitblijven van behandeling in een specifiek geval zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Verder voert hij aan dat het BMA-advies van 1 februari 2011 in samenhang met de BMA-nota van 24 maart 2011 inzichtelijk is, nu hiertoe gebruik is gemaakt van de medische verklaringen van de behandelend psychiater (hierna: de behandelaar) in de brieven van 14 januari 2011 en 18 februari 2011.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) moet de staatssecretaris, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
3.2. Bij brief van 22 december 2010 heeft de staatssecretaris het BMA verzocht om een medisch advies over de vreemdeling. Daarbij heeft hij gevraagd of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
In het BMA-advies van 1 februari 2011 is vermeld dat voor de beantwoording van de vragen van de staatssecretaris gebruik is gemaakt van de brief van de behandelaar van 14 januari 2011.
In het BMA-advies van 1 februari 2011 is op vraag 1b naar de aard van de klachten geantwoord dat de vreemdeling lijdt aan een chronische post traumatische stress stoornis en een depressieve stoornis en dat zij in maart 2010 te kennen heeft geven dat als zij teruggestuurd wordt naar haar geboorteland zij suïcide zal plegen. Op vraag 2b naar de aard van de behandeling is geantwoord dat de vreemdeling behandeld wordt met medicijnen en therapie in de vorm van individuele steunende structurerende begeleiding en psycho-educatie en dat traumabehandeling volgens de behandelaar niet aan de orde is vanwege de instabiele situatie bij een zeer instabiele vrouw. Vraag 3, of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de onder vraag 2 genoemde behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, is ontkennend beantwoord met als toelichting dat er geen melding is gemaakt van een geobjectiveerde zelfmoordpoging en er geen opname indicatie in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen is geweest, er geen gevaarlijk situaties zijn ontstaan door mogelijk psychotische verschijnselen en de suïcidale uiting is gedaan in het kader van gedwongen terugreizen. Vraag 4a, of de vreemdeling kan reizen, is bevestigend beantwoord met als vereiste dat de vreemdeling tijdens een gedwongen reis naar het thuisland vergezeld dient te worden door een psychiatrisch geschoold verpleegkundige die tevens kan toezien op de benodigde medicatie inname.
In de brief van de behandelaar van 18 februari 2011 is in reactie op het BMA-advies van 1 februari 2011 vermeld dat de vreemdeling zich meer malen suïcidaal heeft geuit en dat bij een ernstige stressor zoals uitzetting en bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan.
Bij brief van 17 maart 2011 heeft de staatssecretaris het BMA gevraagd of voormelde brief van 18 februari 2011 aanleiding geeft voor wijziging van het BMA-advies van 1 februari 2011.
In de BMA-nota van 24 maart 2011 is op deze vraag geantwoord dat het de taak van het BMA is om objectief te bezien wat er te verwachten is als er geen behandeling meer plaatsvindt en wat de gevolgen zijn vanuit het aanwezige psychiatrisch ziektebeeld. Dat het beleid daarbij is om terug te kijken naar de afgelopen jaren waarin de klachten en gedragingen van de betrokkene zijn beschreven door de behandelaar. Dat deze beschrijving onvermijdelijk de situatieve symptomen impliceert, maar dat, als door dit totale beeld - met behandeling/begeleiding en zonder inhoudelijke traumabehandeling - er geen noodsituatie is ontstaan en er met name suïcidale uitlatingen zijn gedaan over de gedwongen terugkeer, de conclusie kan worden getrokken zoals in het BMA-advies van 1 februari 2011. Daarbij wordt opgemerkt dat niet wordt gevraagd wat er gebeurt als de behandeling acuut en zonder voorbereiding stopt en dat in de nieuwe informatie geen nieuwe inhoudelijke medische feiten zijn genoemd.
3.3. In het door de rechtbank genoemde BMA-advies van 21 oktober 2008 is vraag 3, of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de onder vraag 2 genoemde behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, uitdrukkelijk bevestigend beantwoord met daarbij een toelichting op basis van de feiten en omstandigheden van dat geval en eindigend met de nuancering dat bij het uitblijven van de betreffende behandeling het ontstaan van een medische noodsituatie niet geheel is uit te sluiten. In het BMA-advies van 1 februari 2011 is dezelfde vraag daarentegen uitdrukkelijk ontkennend beantwoord met daarbij een toelichting op basis van de feiten en omstandigheden betreffende de medische situatie van de vreemdeling. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, valt dan ook niet in te zien waarom de nuancering van het antwoord op vraag 3 in het BMA-advies van 21 oktober 2008 relevant zou zijn voor de beoordeling van het BMA-advies van 1 februari 2011. Die nuancering betreft geen criterium dat het BMA als zodanig in alle gevallen dient te hanteren.
3.4. Gezien de brief van de behandelaar van 18 februari 2011 is in de BMA-nota van 24 maart 2011 terecht opgemerkt dat in de nieuwe informatie geen nieuwe inhoudelijke medische feiten zijn genoemd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr. 200907158/1) maakt de omstandigheid dat tussen het BMA en de behandelaars verschil van inzicht bestaat over de uit de medische gegevens te trekken conclusie over de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn niet dat het BMA-advies onjuist dan wel onvolledig is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris in het besluit van 6 april 2011, onder verwijzing naar de BMA-nota van 24 maart 2011, terecht geconcludeerd dat mocht worden uitgegaan van de juistheid van het BMA-advies van 1 februari 2011 en is de rechtbank ten onrechte tot de bestreden overweging gekomen.
3.5. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 6 april 2011 beoordeeld in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar het BMA-advies van 21 oktober 2008, aangevoerd dat de behandelmogelijkheden in Liberia onvoldoende zijn en de beschikbaarheid van medicatie onbetrouwbaar is zodat zij het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer het arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, N. tegen het Verenigd Koninkrijk; JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
5.2. De staatssecretaris heeft zich, gezien het onder 3.4 overwogene in samenhang gelezen met het onder 3.2 vermelde, in het besluit van 6 april 2011 terecht op het standpunt gesteld dat het uitblijven van de onder vraag 2 van het BMA-advies van 1 februari 2011 genoemde behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Dit impliceert, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201007445/1 (www.raadvanstate.nl), dat zich geen uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM voordoen. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 augustus 2011 in zaak nr. 11/12088;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012
154.