ECLI:NL:RVS:2012:BV0101

Raad van State

Datum uitspraak
4 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103517/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanwijzing van een fietspad en verkeersbesluit door het college van burgemeester en wethouders van Bussum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, wonend te Bussum, tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, dat zich richtte tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bussum. Dit besluit, genomen op 11 december 2007 en bekendgemaakt op 15 januari 2009, hield in dat een deel van de Prins Hendriklaan werd aangewezen als vrij liggend verplicht fietspad. De appellant betoogde dat dit besluit onrechtmatig was, omdat het leidde tot een afsluiting van de Prins Hendriklaan voor auto's, terwijl dit niet expliciet in het besluit was opgenomen. De rechtbank had echter geoordeeld dat het college de aanwijzing van het fietspad op een verkeersbesluit had gebaseerd, waardoor de afsluiting voor auto's impliciet was.

De appellant voerde verder aan dat de afsluiting van de Prins Hendriklaan zou leiden tot een toename van het autoverkeer in de Generaal de la Reijlaan, wat de luchtkwaliteit zou verslechteren. De rechtbank oordeelde dat het college bij het nemen van het verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge had en dat de belangen van verkeersveiligheid en een snelle afwikkeling van het verkeer zwaarder wogen dan de bezorgdheid over de luchtkwaliteit. Het college had onderzoek laten verrichten naar de verkeerssituatie en de gevolgen van de afsluiting, waaruit bleek dat de verkeersveiligheid zou verbeteren en dat de luchtkwaliteit niet significant zou verslechteren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen. De appellant had geen overtuigende gegevens overgelegd die de berekeningen van het college tegenspraken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201103517/1/H3.
Datum uitspraak: 4 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bussum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2011 in zaak nr. 09/3096 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bussum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2007, bekendgemaakt op 15 januari 2009, heeft het college een deel van de Prins Hendriklaan aangewezen als vrij liggend verplicht fietspad.
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft het college de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 april 2011.
Bij brief van 25 mei 2011 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 november 2011 heeft het college een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door B. Berends, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid van de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zo veel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, worden verkeersbesluiten genomen door burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. Het bij het besluit van 11 december 2007 aangewezen fietspad is gelegen ter hoogte van het kruispunt waar de Prins Hendriklaan, de Generaal de la Reijlaan, de Brediusweg en het noordelijke en het zuidelijke deel van de Brinklaan samenkomen (hierna: het kruispunt). Het fietspad is zodanig gelegen dat auto's de Prins Hendriklaan niet meer via het kruispunt kunnen in- of uitrijden. [appellant] woont aan de Generaal de la Reijlaan.
2.3. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de door hem in beroep aangevoerde grond dat het besluit van 11 december 2007 onrechtmatig is omdat het tot gevolg heeft dat de Prins Hendriklaan aan de zijde bij het kruispunt voor auto's is afgesloten, terwijl het besluit niet een afsluiting voor auto's behelst, maar de aanwijzing van een fietspad. Volgens [appellant] is voor het afsluiten van de Prins Hendriklaan voor auto's een afzonderlijk verkeersbesluit vereist.
2.3.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over deze beroepsgrond. Gezien het volgende, leidt dat echter niet tot het door hem beoogde resultaat.
Door het nemen van het besluit van 11 december 2007 heeft het college de aanwijzing van het fietspad overeenkomstig artikel 15 van de Wvw 1994 op een verkeersbesluit gebaseerd. Aangezien dat besluit reeds tot gevolg heeft dat de Prins Hendriklaan aan de zijde bij het kruispunt voor auto's is afgesloten, valt niet in te zien dat het college een afzonderlijk verkeersbesluit daartoe had moeten nemen, teminder, nu het college blijkens de motivering van dat besluit met de aanwijzing van het fietspad een dergelijke afsluiting heeft beoogd te bewerkstelligen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het besluit van 11 december 2007 heeft kunnen komen. Hij voert daartoe aan dat het besluit heeft geleid tot een toename van het autoverkeer in de voorheen reeds drukke Generaal de la Reijstraat en aldus tot verslechtering van de luchtkwaliteit. De door het college bij de voorbereiding van het besluit naar voren gebrachte stelling dat het besluit niet tot meer luchtvervuiling zou leiden, is niet op enig onderzoek gebaseerd, aldus [appellant].
2.4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet in strijd is met wettelijke voorschriften dan wel de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
In de aan het besluit van 11 december 2007 ten grondslag liggende stukken is vermeld dat het kruispunt als verkeersonveilig werd ervaren, vooral door fietsers en voetgangers, en dat de afwikkeling van het verkeer op en rond het kruispunt problematisch verliep. Voorts is vermeld dat de leefbaarheid in de omgeving van het kruispunt als gevolg van luchtvervuiling en geluidshinder werd aangetast. Het college heeft het adviesbureau Goudappel Coffeng verzocht om te onderzoeken met welke verkeersmaatregelen deze problemen opgelost zouden kunnen worden. In een rapport van dat bureau van 8 februari 2007 zijn in dat kader zes verschillende verkeersmaatregelen met elkaar vergeleken, waaronder het voor auto's afsluiten van de Prins Hendriklaan aan de zijde van het kruispunt. Volgens het rapport was die maatregel de beste oplossing. Vervolgens heeft het college die maatregel met twee nieuwe alternatieven vergeleken en geconcludeerd dat die alternatieven tot minder vergaande verbeteringen zouden leiden. Zoals in de desbetreffende notitie van het college is vermeld, brengt het voor auto's afsluiten van de Prins Hendriklaan aan de zijde van het kruispunt met zich dat het kruispunt wordt vereenvoudigd tot een kruising van vier wegen. Hierdoor wordt de verkeerssituatie overzichtelijker, hetgeen de verkeersveiligheid ten goede komt, en kan het verkeer sneller worden afgewikkeld, aldus de notitie.
In de notitie is onderkend dat de afsluiting van de Prins Hendriklaan tot meer autoverkeer in de Generaal de la Reijlaan zou kunnen leiden. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de met de afsluiting gediende belangen van de verkeersveiligheid en van een snelle afwikkeling van het verkeer dan aan het belang bij het niet laten toenemen van het autoverkeer in de Generaal de la Reijlaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Generaal de la Reijlaan al een drukke weg was en dat enige toename van de verkeersintensiteit in die weg niet tot een geheel andere verkeerssituatie zal leiden. Tevens wordt in aanmerking genomen dat het college in de notitie aan de hand van berekeningen heeft uiteengezet dat als gevolg van de afsluiting de totale lengte van de wachtrijen op de vijf betrokken wegen zal afnemen en dat de luchtkwaliteit daardoor wordt verbeterd. De stelling van [appellant] dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit mist derhalve feitelijke grondslag. Voorts zal volgens de berekeningen van het college de totale lengte van de wachtrijen in de Generaal de la Reijlaan in 2020 weliswaar zijn toegenomen, doch zullen die wachtrijen in dat jaar nog langer zijn indien de Prins Hendriklaan niet voor auto's zou zijn afgesloten. [appellant] heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de berekeningen van het college onjuist zijn. De Afdeling merkt ten slotte op dat het college in hoger beroep een overzicht van verkeerstellingen heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de verkeersintensiteit in de Generaal de la Reijlaan na de afsluiting is afgenomen.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het besluit van 11 december 2007 heeft kunnen komen. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012
582.