201100406/1/H4.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rheden,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. De Meteoor een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de vervaardiging van producten van beton op het perceel Schaarweg 4 te Rheden. Dit besluit is op 2 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. de Jonge en ing. C.G. Radstok, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting B.V. De Meteoor, vertegenwoordigd door G.J. de Gier, W.J. Tichelman en ir. P.L.J. van Eeghem, en het college van burgemeester en wethouders van Rheden, vertegenwoordigd door ing. I.P.M. Vos, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] voert aan dat de verleende vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen onaanvaardbare geluidhinder. Ter zitting heeft hij in dit verband naar voren gebracht dat nadere eisen gesteld hadden moeten worden met betrekking tot het geluid van zelfladers van vrachtwagens die in de inrichting bij het laden en lossen worden gebruikt. Volgens [appellant] had geëist moeten worden dat B.V. De Meteoor, via afspraken met transporteurs of de inzet van eigen materieel, bewerkstelligt dat het laden en lossen geschied met stillere laadkranen dan thans het geval is.
2.2.1. De inrichting bevindt zich, evenals de woning van [appellant], op een industrieterrein waaromheen krachtens de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moeten ingevolge de Wet geluidhinder geldende grenswaarden bij de beslissing op een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer in acht worden genomen. De Wet geluidhinder voorziet in een zonegrenswaarde en in een maximaal toelaatbare geluidbelasting voor woningen die zijn gelegen binnen de zone, maar buiten het industrieterrein. De Wet geluidhinder voorziet niet in een grenswaarde voor woningen gelegen op het industrieterrein, zoals de woning van [appellant].
2.2.2. In vergunningvoorschrift 7.3.2 is bepaald dat de verbrandingsmotoren van heftrucks en zelfladers moeten zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat en alleen in werking mogen zijn voor zover dit voor het laden, het lossen en het rijden noodzakelijk is.
2.2.3. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat aan de ingevolge de Wet geluidhinder geldende grenswaarden wordt voldaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen het bepaalde in voorschrift 7.3.2, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] aanvoert geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aanvullende maatregelen in verband met het geluid van zelfladers niet noodzakelijk zijn.
2.3. Voor het overige heeft [appellant] zich in het beroepschrift beperkt tot de mededeling dat de reactie van het college op de door hem over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen onjuist is, zonder in het beroepschrift dan wel ter zitting redenen aan te voeren waarom deze reactie onjuist zou zijn. Derhalve bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de reactie van het college.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012