ECLI:NL:RVS:2012:BV0568

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101015/1/H4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.P.J.M. van Grinsven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor rundveehouderij op basis van Wet milieubeheer

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden op 2 december 2010 geweigerd om aan de appellant een vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een rundveehouderij op een perceel in Drunen. Dit besluit werd op 9 december 2010 ter inzage gelegd. De appellant heeft op 19 januari 2011 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. Tijdens de zitting op 18 november 2011 zijn zowel de appellant als een vertegenwoordiger van het college verschenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze zaak. De appellant betoogde dat het college ten onrechte had toegestaan dat op een naburig perceel ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvonden die nadelig zouden zijn voor zijn inrichting. De Afdeling oordeelde dat dit betoog niet relevant was voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

Het college heeft de vergunning geweigerd omdat niet voldaan werd aan de vereiste afstand volgens de richtlijn 'Veehouderij en stankhinder' en omdat er geen vergunde rechten aanwezig waren voor de aangevraagde inrichting. De appellant voerde aan dat een eerdere tijdelijke vergunning was overgegaan in een vergunning voor onbepaalde tijd, maar de Afdeling oordeelde dat de tijdelijke vergunning na vijf jaar haar gelding had verloren. De beroepsgrond van de appellant faalde, en het beroep werd ongegrond verklaard. De Afdeling concludeerde dat het college de aanvraag terecht als een aanvraag om een oprichtingsvergunning had aangemerkt, aangezien er geen geldige vergunning voor de inrichting bestond.

Uitspraak

201101015/1/H4.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Drunen, gemeente Heusden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2010 heeft het college geweigerd aan [belanghebbende] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een rundveehouderij op het perceel [locatie] te Drunen. Dit besluit is op 9 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2011, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.J.T. van Sommeren, werkzaam bij de gemeente Heusden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Voor zover [appellant] bij brief van 4 november 2011 heeft betoogd dat het college ten onrechte tijdens deze beroepsprocedure heeft toegestaan dat op een naburig perceel ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die volgens hem nadelig zijn voor de inrichting, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en daarom in deze procedure niet aan de orde kan zijn.
2.3. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd, omdat niet wordt voldaan aan de op grond van de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" (hierna: de richtlijn) vereiste afstand en voor de aangevraagde inrichting geen vergunde rechten aanwezig zijn. Een op 17 november 1997 voor de inrichting voor een periode van vijf jaar verleende oprichtingsvergunning is volgens het college op 17 november 2002 verlopen, zodat daaraan geen vergunde rechten kunnen worden ontleend.
2.4. [appellant] voert aan dat de op 17 november 1997 verleende tijdelijke oprichtingsvergunning is overgegaan in een vergunning voor onbepaalde tijd, doordat binnen vijf jaar is voldaan aan de aan de vergunning verbonden eis van reductie van de ammoniakemissie met 50%. Voor zover de vergunning van 17 november 1997 niet is ingetrokken, bestaat deze vergunning nog steeds en kunnen daaraan rechten worden ontleend, aldus [appellant]. De huidige aanvraag heeft volgens hem ook geen betrekking op een oprichtingsvergunning, maar op een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.4.1. Bij besluit van 17 november 1997 heeft het college met toepassing van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer voor een periode van vijf jaar een oprichtingsvergunning verleend voor een agrarisch bedrijf met rundvee en vleesvarkens. In voorschrift 2.1.1 van deze vergunning was bepaald dat binnen een termijn van twee jaar na vergunningverlening een emissiereductieplan, gericht op het terugbrengen van de ammoniakemissie vanuit de inrichting met 50%, ter goedkeuring aan het bevoegde gezag diende te worden overgelegd. Om te voldoen aan de eis van reductie van de ammoniakemissie met 50% is het houden van vleesvarkens in de inrichting beëindigd. Bij besluit van 16 november 2001 heeft het college de vergunning van 17 november 1997 ingetrokken, voor zover deze zag op het houden van vleesvarkens.
2.4.2. Voor zover [appellant] ter zitting met betrekking tot het besluit van 17 november 1997 heeft aangevoerd dat aan soortgelijke inrichtingen in de omgeving destijds wel een vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, overweegt de Afdeling dat de rechtmatigheid van dit besluit uit 1997 thans niet meer aan de orde kan zijn.
2.4.3. Een tijdelijke vergunning als bedoeld in artikel 8.17 van de Wet milieubeheer geldt slechts voor een daarbij vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar. Na het verstrijken van de vastgestelde termijn verliest de tijdelijke vergunning haar gelding. Aangezien de bij het besluit van 17 november 1997 verleende tijdelijke vergunning niet is verlengd, noch nadien een nieuwe vergunning is verleend, geldt voor de inrichting thans geen vergunning. Dat met het beëindigen van de vleesvarkenstak van de inrichting is voldaan aan de eis van reductie van de ammoniakemissie met 50%, maakt dit niet anders. Nu het college geen revisievergunning kan verlenen voor een inrichting waarvoor geen vergunning geldt, kon in deze situatie uitsluitend een oprichtingsvergunning worden verleend. Reeds hierom heeft het college de huidige aanvraag terecht aangemerkt als een aanvraag om een oprichtingsvergunning.
2.4.4. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat, gelet op de lange periode tussen het indienen van de aanvraag op 23 juli 2002 en het bestreden besluit en het feit dat de activiteiten van de inrichting met medeweten van het college al die tijd doorgang hebben gevonden, het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gevraagde vergunning zou worden verleend.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in haar uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200801122/1, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De lange periode tussen het indienen van de aanvraag en het bestreden besluit en het feit dat het college op de hoogte was van de voortgang van de activiteiten van de inrichting gedurende deze periode, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012
462-693.