ECLI:NL:RVS:2012:BV0577

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105192/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.A. Graaff-Haasnoot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor uitbreiding woonhuis in Heemstede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 4 april 2011 het beroep tegen een projectbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede ongegrond verklaarde. Het projectbesluit, genomen op 6 juli 2010, verleende bouwvergunning voor de uitbreiding van de eerste verdieping van een woonhuis op het perceel [locatie] te Heemstede. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan in strijd was met de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Indische Wijk", maar dat het college een projectbesluit had genomen om de realisatie van het bouwplan mogelijk te maken.

[Appellant] stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte een rapport over de invloed van het bouwplan op de zoninval buiten beschouwing had gelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit rapport terecht niet had meegenomen, omdat het niet tijdig was ingediend. Ook andere argumenten van [appellant] over de gevolgen van het bouwplan voor de zonlichttoetreding en de welstandscriteria werden door de Afdeling verworpen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de afwijking van de toegestane bouwhoogte gering was en dat het college in redelijkheid het projectbesluit had kunnen nemen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 11 januari 2012.

Uitspraak

201105192/1/H1.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), onderscheidenlijk wonend te [woonplaatsen],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 april 2011 in zaak nr. 10/4221 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college ten behoeve van het bouwplan van [vergunninghouders] een projectbesluit genomen en aan hen bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de eerste verdieping van het woonhuis op het perceel [locatie] te Heemstede.
Bij uitspraak van 4 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.J. Visser, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Oudendijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts verscheen daar [een van de vergunninghouders].
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de eerste verdieping met een bouwhoogte van 7,45 m aan de achterzijde, boven de reeds vergunde uitbreiding van de woning op de begane grond.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de planvoorschriften van het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Indische Wijk", waarin in artikel 3, tweede lid, voor zover hier van belang en bezien in samenhang met de plankaart, is bepaald dat de maximaal toegestane bouwhoogte op het perceel 7 m betreft.
Het college heeft in verband met voornoemde strijdigheid een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) genomen, teneinde realisatie van het bouwplan mogelijk te maken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het door haar op 15 maart 2011 ontvangen onderzoek van 11 maart 2011 naar de invloed van het bouwplan op de zoninval in de serre en tuin van het woonhuis op het perceel [locatie a] te Heemstede, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
2.3.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr.
200202531/1), moet bij de toepassing van dit artikel de laatste dag waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting, opdat - conform de strekking van de bepaling - tussen die dag en de dag van de zitting tien volle dagen beschikbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij(en) voor het bestuderen ervan en voor de voorbereiding van de behandeling ter zitting.
In aanmerking genomen dat het rapport ziet op een reeds geruime tijd daarvoor verricht onderzoek, gereed was voor de laatste dag van de hiervoor vermelde termijn maar toen niet is gefaxed dan wel anderszins tijdig is overgelegd en [appellant] geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij dit rapport eerder had ingediend, wordt het niet onredelijk geacht dat de rechtbank het rapport buiten beschouwing heeft gelaten. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de brief van de rechtbank van 9 februari 2011, waarin nadere informatie wordt verstrekt over de te voeren zitting, kan, daargelaten wat er zij van de duidelijkheid van de inhoud daarvan, niet leiden tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat het, naar hij ter zitting bij de Afdeling heeft erkend, zijn bedoeling was het stuk met inachtneming van de in artikel 8:58 van de Awb neergelegde termijn tijdig te overleggen.
Het betoog faalt. Dit neemt niet weg dat het rapport thans kan worden meegenomen bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep.
2.4. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gemeentelijk belang als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro heeft bij het project. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid geen projectbesluit heeft kunnen nemen, omdat de realisering van het bouwplan onevenredige gevolgen zal hebben voor de zonlichttoetreding in de serre, achterkamer en keuken van zijn naastgelegen woning. De door het college aan het besluit van 6 juli 2010 ten grondslag gelegde bezonningsstudie, is volgens hem ondeugdelijk. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige uitgenodigd om deze studie te beoordelen, aldus [appellant].
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de afwijking in de voorgeschreven maatvoering van het gebouw slechts gering is nu op grond van het bestemmingsplan ter plaatse van het bouwplan een gebouw met een bouwhoogte van 7,00 m mogelijk is. Voorts zijn met het bouwplan niet alle op grond van het bestemmingsplan bestaande uitbreidingsmogelijkheden ten volle benut. Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de bestaande planologische mogelijkheden reeds in grotere mate in aantasting van de privacy en vermindering van het zonlicht voorzien dan het bouwplan.
De ontheffing heeft uitsluitend betrekking op een overschrijding van de bouwhoogte met 45 cm. Uit de bezonningsstudie die het college heeft laten uitvoeren, volgt dat er in het voor- en najaar in de middag iets minder lichtinval plaatsvindt in de keuken en de serre zoals vergund in 1923 van [appellant], in vergelijking tot de situatie waarin de bebouwingsmogelijkheden die zijn toegestaan in het bestemmingsplan ten volle zouden zijn benut, maar is er in de zomer en de winter geen verschil. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze bezonningsstudie zodanige gebreken bevat, dat het college deze niet aan het besluit van 6 juli 2010 ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe wordt overwogen dat blijkens het proces verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, alsmede ter zitting bij de Afdeling, het college voldoende heeft toegelicht dat de studie is gebaseerd op het programma Sketchup, met behulp waarvan ten aanzien van drie bebouwingssituaties op verschillende momenten van de dag en in het jaar de bezonningssituatie is gemeten.
Ten aanzien van de door [appellant] overgelegde bezonningsstudie van 11 maart 2011 wordt overwogen dat voor de daarin opgenomen vernieuwde en vergrote serre eerst op 27 december 2010, en derhalve na de verlening van de ontheffing en bouwvergunning op 6 juli 2010, omgevingsvergunning is verleend. Gelet hierop behoefde het college deze grotere serre niet mee te nemen in de beoordeling en kan evenmin de bezonningsstudie van [appellant], nu deze uitgaat van een ander bebouwingssituatie dan het bestreden besluit, bij de beoordeling van het geschil worden betrokken.
Hoewel realisering van het bouwplan leidt tot een verminderde lichtinval in de tuin en de serre van [appellant], heeft de rechtbank, gelet op de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan reeds biedt en de geringe afwijking daarvan, op goede gronden overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een projectbesluit te nemen. Voor de benoeming van een deskundige door de rechtbank bestond, het voorgaande in aanmerking genomen, geen aanleiding. Er bestaat evenmin aanleiding daar thans anders over te oordelen.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het advies van de welstandcommissie van 18 februari 2010 niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voert hij aan dat het advies in strijd is met de "Welstandsnota Gemeente Heemstede" van mei 2004 (hierna: de welstandsnota), waarin onder meer als welstandscriteria zijn opgenomen het behoud van de "dorpse" karakteristiek, inpassing van de nieuwbouw in het totale ensemble en aandacht voor kleinschaligheid.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 april 2004 in zaak no.
200305702/1, dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van door het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden.
Niet aannemelijk is gemaakt dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoond. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de schaal van de met het bouwplan voorziene uitbreiding, voor het merendeel reeds op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. De overschrijding van 45 cm van de in de planvoorschriften toegelaten bouwhoogte is niet van dien aard, dat daardoor de kleinschalige "dorps" karakteristiek wordt doorbroken. Gelet hierop faalt ook het betoog van [appellant] dat het bouwplan niet zou passen in het totale ensemble.
Gelet op het voorgaande heeft het college het advies van de welstandscommissie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012
374-713.