201011196/1/H4.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Koudasfalt B.V. (hierna: Koudasfalt), gevestigd te Gouda,
2. de stichting Stichting de Poorter en [appellant sub 2B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Gouda,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college de voorschriften 7 tot en met 76 van de bij besluit van 28 oktober 1975 verleende vergunning voor een inrichting voor de productie van asfalt aan de Gouderaksedijk 34 te Gouda ingetrokken en vervangen door nieuwe voorschriften. Daarbij heeft het college deels voldaan aan het verzoek van Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] tot aanpassing van de vergunning en dit verzoek deels afgewezen voor zover het verzoek betrekking had op geluid. Dit besluit is op 11 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben Koudasfalt bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, en Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2010, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Koudasfalt, Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] en [persoon A] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaak 201011195/1/H4 ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar Koudasfalt, vertegenwoordigd door mr. G.G.M. Johannes, J.C. Versluys en E. Vermaas, Stichting de Poorter en [appellant sub 2B], vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek en drs. J.W. Ederveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Contant, B.S. Girwar, ing. I. Romijn en ir. L.P.M. Hertsig, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge het tweede lid wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid, kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Beroep Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] - geur
2.2.1. Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] kunnen zich niet verenigen met de vergunningvoorschriften 3.1 en 3.2.
2.2.2. In voorschrift 3.1 zijn grenswaarden gesteld voor de geurimmissieconcentratie op aaneengesloten geurgevoelige objecten en ter plaatse van de verspreid liggende woonbebouwing ten zuiden en zuidoosten van de inrichting. In voorschrift 3.2 zijn enkele maatregelen voorgeschreven die moeten worden toegepast teneinde de geurbelasting op de omgeving te beperken.
2.2.3. Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] betogen dat ten onrechte is volstaan met het stellen van grenswaarden voor de immissieconcentratie. In verband met een betere handhaafbaarheid had volgens hen ook een grenswaarden voor de emissie van geur uit de schoorsteen moeten worden gesteld. Bovendien staan de thans gestelde voorschriften volgens hen een grotere geuremissie toe dan de voorschriften van de in 1975 verleende vergunning.
2.2.4. Het college heeft zich bij het stellen van de geurvoorschriften gebaseerd op de bijzondere regeling C5 asfaltmenginstallaties van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR). Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten en de bijlage bij deze regeling, is het college verplicht om bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met de NeR.
2.2.5. De voorschriften van de in 1975 verleende vergunning kennen, anders dan het thans gestelde voorschrift 3.1, geen grenswaarden voor de geurimmissie ten gevolge van de gehele inrichting. Gelet daarop staan de thans gestelde voorschriften geen grotere geuremissie toe dan de voorschriften van de in 1975 verleende vergunning.
De in voorschrift 3.1 gestelde grenswaarden komen overeen met de grenswaarden uit de bijzondere regeling C5 van de NeR. Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college, gelet op dit door hem gehanteerde uitgangspunt, niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de gestelde geurgrenswaarden voldoende bescherming bieden tegen geurhinder.
Het college heeft verder in het verweerschrift en ter zitting uiteengezet, in de woorden van de Afdeling, dat controle op de naleving van deze grenswaarden mogelijk is met een meting aan de bron, en dat het voor deze controle niet nodig is dat aanvullende geuremissiegrenswaarden aan de vergunning worden verbonden. Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
2.3. Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] betogen verder dat het college de productie van rood asfalt en de verwerking van asfaltgranulaat en branchevreemde stoffen vanwege de bij die productie en verwerking optredende geurbelasting had moeten verbieden.
2.3.1. Wat de productie van rood asfalt betreft, staat het college op het standpunt dat er uit het oogpunt van geurhinder geen reden is om deze productie te verbieden, omdat ook bij deze productie moet worden voldaan aan de gestelde geurgrenswaarden. Dit standpunt heeft het college in redelijkheid kunnen innemen.
2.4. Voor zover Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] aanvoeren dat ten onrechte geen verbod is opgenomen om asfaltgranulaat en branchevreemde stoffen te verwerken, overweegt de Afdeling dat het verwerken van die stoffen niet is vergund bij de vergunning van 28 oktober 1975. Reeds daarom heeft het college terecht geen aanleiding gezien om daar voorschriften over te stellen.
Beroep Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] - stof
2.5. Volgens Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] zijn de vergunningvoorschriften die zien op de beperking van diffuse stofemissies ruimer dan de voorschriften uit de vergunning uit 1975 omdat de nieuwe voorschriften uitsluitend betrekking hebben op klasse 2 stoffen. Volgens hen is tevens onduidelijk wat het college onder klasse 2 verstaat.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 3.12 mag vanaf een afstand van meer dan 2 m vanaf de bron geen visueel waarneembare stofverspreiding optreden.
Ingevolge voorschrift 3.13 dient Koudasfalt zoveel maatregelen te treffen als nodig zijn overeenkomstig de NeR om aan voorschrift 3.12 te kunnen voldoen.
In voorschrift 3.14 worden maatregelen genoemd die Koudasfalt ten minste moet treffen, waaronder het opslaan van sterk stuifgevoelige stoffen (klasse 2) in bunkers.
2.5.2. In voorschrift 3.13 verwijst het college naar de NeR. In paragraaf 3.8 van de NeR wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende klassen stuifgevoeligheid van stoffen, waarbij stuifklasse 2 staat voor sterk stuifgevoelige stoffen die wel bevochtigbaar zijn. Paragraaf 3.8 van de NeR verwijst naar bijlage 4.6 die een niet-limitatieve lijst geeft van de klasse-indeling van de meest voorkomende bulkgoederen. Gelet daarop is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk wat onder klasse 2 in de zin van de voorschriften moet worden verstaan.
Nu voorschrift 3.12 op alle visueel waarneembare stofverspreiding ziet, ongeacht de stuifklasse, mist het betoog van Stichting de Poorter en [appellant sub 2B], dat de voorschriften uitsluitend betrekking hebben op klasse 2 stoffen, feitelijke grondslag. Ook voor het overige bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt kon stellen dat de gestelde voorschriften met betrekking tot stofhinder voldoende zijn.
Beroepen Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] en Koudasfalt - geluid
2.6. Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] stellen dat het college Koudasfalt ten onrechte niet heeft verplicht de omkasting, zoals beschreven in een op 24 december 1997 opgesteld saneringsprogramma industrielawaai met betrekking tot het industrieterrein in kwestie, aan te brengen en onderzoek naar een verdergaande beperking van de geluidemissie te doen.
Koudasfalt stelt dat het college voorschrift 3 bij de vergunning uit 1975 ten onrechte niet heeft vervangen door een nieuw voorschrift waarin de actuele geluidniveaus worden vergund.
2.6.1. De inrichting is gelegen op een krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein waarvan de grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens wordt overschreden. Het college heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift uiteengezet dat het, kort weergegeven, vanwege de reeds lopende trajecten om deze overschrijding op te heffen, waarin mede de inrichting in kwestie is betrokken, geen aanleiding ziet om bij het thans bestreden besluit vooruitlopend daarop wijzigingen aan te brengen in de geluidvoorschriften van Koudasfalt. Er is naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt mocht stellen.
2.7. Koudasfalt stelt dat vergunningvoorschrift 3.3 pas zinvol is nadat de omkasting is aangebracht.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 3.3 moet binnen drie maanden na het in werking treden van het bestreden besluit een geuronderzoek worden uitgevoerd om vast te stellen of wordt voldaan aan de geurgrenswaarden uit voorschrift 3.1 of dat aanvullende maatregelen nodig zijn.
2.7.2. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat ook zonder dat de omkasting is aangebracht, moet worden voldaan aan de geurgrenswaarden van voorschrift 3.1.
2.7.3. In overweging 2.2.5 is reeds overwogen dat het college in redelijkheid de in voorschrift 3.1 opgenomen geurgrenswaarden heeft kunnen stellen. Ook zolang dat de omkasting nog niet is aangebracht is het zinvol om te controleren of aan de geurgrenswaarden wordt voldaan. Er is geen grond voor het oordeel dat het college daartoe niet in redelijkheid voorschrift 3.3 kon stellen.
Beroep Koudasfalt - Vergunningsvoorschriften 3.17 en 3.18
2.8. Koudasfalt kan zich niet verenigen met de voorschriften 3.17 en 3.18 die het college bij het bestreden besluit aan de vergunning heeft verbonden, omdat volgens haar niet aan deze voorschriften kan worden voldaan.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 3.17 moeten uitlaatgassen van shovels, kranen, heftrucks en vrachtwagens binnen de inrichting verticaal uittreden met een uitstroomsnelheid van ten minste 5 m/s.
Ingevolge voorschrift 3.18 moet de motor van schepen langs de kade van de inrichting zijn uitgeschakeld, tenzij de temperatuur van de uitlaatgassen ten minste 70˚C is, de verticale uitstroomsnelheid van de uitlaatgassen ten minste 5 m/s bedraagt en de uitlaat zich op ten minste 1,5 m boven het wateroppervlak bevindt.
2.8.2. Het deskundigenbericht concludeert dat niet kan worden voldaan aan de eisen voor de temperatuur en de uitstroomsnelheid van de uitlaatgassen bij het starten van de voertuigen. Dit betekent dat alleen aan de voorschriften kan worden voldaan indien de motoren van de voertuigen niet uitgeschakeld worden. Uit het deskundigenbericht volgt dat daardoor de voorschriften onwerkbaar zijn en bovendien een in het kader van de luchtkwaliteit onwenselijke situatie bevorderen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de voorschriften 3.17 en 3.18 niet in het belang van de bescherming van het milieu zijn. Deze voorschriften zijn gelet hierop in strijd met artikel 8.11, derde lid, in verbinding met artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning verbonden.
2.9. Het beroep van Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] is ongegrond.
Het beroep van Koudasfalt is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 5 oktober 2010 dient te worden vernietigd voor zover het de voorschriften 3.17 en 3.18 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding ten aanzien van Stichting de Poorter en [appellant sub 2B].
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen ten aanzien van Koudasfalt, is niet gebleken. In dit verband overweegt de Afdeling dat het door Koudasfalt overgelegde proceskostenformulier met bijlagen niet in behandeling wordt genomen, omdat het eerst na de zitting, op 7 december 2011, is ingediend. In het bij het proceskostenformulier behorende, en ook in het formulier genoemde, informatieblad 'Informatie Proceskostenvergoeding' is vermeld dat het formulier uiterlijk ter openbare vergadering moet worden overgelegd en dat een na de zitting ingediend formulier niet in behandeling wordt genomen, tenzij de Afdeling voor die latere indiening uitdrukkelijk de gelegenheid heeft geboden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van stichting Stichting de Poorter en [appellant sub 2B] ongegrond;
II. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Koudasfalt B.V. gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 oktober 2010, kenmerk PZH-2010-204418767, voor zover het de voorschriften 3.17 en 3.18 betreft;
IV. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Koudasfalt B.V. voor het overige ongegrond;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Koudasfalt B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012