201011535/1/H4.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (hierna: SMG), gevestigd te Arnhem,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft het college aan SMG een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het bewerken, verwerken, opslaan en overslaan van dierlijke meststoffen in een kalvergierbewerkingsinstallatie op het adres Kade 5a, te Ede. Dit besluit is op 21 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft SMG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
SMG heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2011, waar SMG, vertegenwoordigd door E.C. Doekemeijer en H. van Veen, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch en ir. W. Willemsen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Intrekking beroepsgronden
2.3. Ter zitting heeft SMG de beroepsgronden met betrekking tot de voorschriften 1.4.1, 1.4.2, 5.6.2, 5.6.3 en 8.2.2 van de vergunning ingetrokken. Voorts heeft SMG ter zitting de beroepsgrond met betrekking tot voorschrift 5.5.5 van de vergunning gedeeltelijk ingetrokken.
2.4. SMG kan zich niet verenigen met voorschrift 1.1.3 van de vergunning, voor zover hierin is bepaald dat een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer moet worden gemeld bij het Omgevingsloket van de provincie Gelderland. SMG voert aan dat met de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede het bevoegd bestuursorgaan is, zodat de melding niet hoeft te worden gedaan bij de provincie Gelderland.
2.4.1. Het college stelt dat het beroep voor zover het deze beroepsgrond betreft niet-ontvankelijk is, nu SMG hierover geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Voor het overige voert het college aan dat sinds de inwerkingtreding van de Wabo zowel het college van burgemeester en wethouders als het college van gedeputeerde staten tot handhavend optreden bevoegd is, zodat melding bij het omgevingsloket bij de provincie niet onredelijk bezwarend is.
2.4.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die vóór 1 april 2011 op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
De beroepsgrond over het melden van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 van de Awb niet eraan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Er bestaat derhalve geen aanleiding het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4.3. Ingevolge artikel 17.2 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, moet een ongewoon voorval, als bedoeld in artikel 17.1, worden gemeld aan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van een vergunning. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo van toepassing blijft op de vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning, indien een aanvraag, zoals hier, voor dat tijdstip is ingediend. Op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Wabo was het college van gedeputeerde staten bevoegd de vergunning te verlenen. Dit betekent dat vergunningvoorschrift 1.1.3 ten tijde van het bestreden besluit in overeenstemming was met de toen toepasselijke wettelijke voorschriften. De beroepsgrond faalt.
Dit neemt niet weg dat, indien zich na het onherroepelijk worden van de vergunning een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordoet, de melding daarvan aan het college van burgemeester en wethouders moet worden gedaan. Dit vloeit rechtstreeks uit de thans toepasselijke wettelijke voorschriften voort, te weten uit artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo in verbinding met artikel 2.4 van de Wabo.
2.5. SMG kan zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 5.5.5 voor zover is voorgeschreven dat de eerste controle op lekdichtheid van de tanks door middel van een visuele inspectie moet worden verricht in 2015 of zoveel eerder als groot onderhoud wordt uitgevoerd. Volgens SMG is het niet voor alle onderdelen van de inrichting mogelijk om in 2015 een controle uit te voeren. Ter zitting heeft SMG in dit verband aangevoerd dat het niet mogelijk is om binnen deze termijn - mede gezien de door haar geplande tankcontroles bij een aantal vergelijkbare inrichtingen van SMG - de gehele inrichting buiten werking te stellen om een controle uit te voeren, vanwege gebrek aan capaciteit bij elders gevestigde inrichtingen van SMG om de gehele productiecapaciteit van de inrichting tijdens de controle over te nemen.
2.5.1. Het college voert aan dat zich binnen de inrichting tanks bevinden, die dateren van vóór 1994 en nooit zijn gecontroleerd. Nu controle op lekdichtheid van deze tanks volgens hem in beginsel uiterlijk in 2014 zou moeten worden verricht, acht het college de termijn van 2015 redelijk. Het college heeft ter zitting voorts aangevoerd dat een gefaseerde controle op lekdichtheid mogelijk is, zodat de inrichting niet geheel hoeft te worden stilgelegd om aan voorschrift 5.5.5 te voldoen.
2.5.2. Dat voorschrift 5.5.5 wellicht meebrengt dat de door SMG uit een oogpunt van haar bedrijfsvoering gewenste controlemethode (controle tijdens een volledige stillegging van de inrichting) niet mogelijk is, betekent niet dat niet aan dit voorschrift kan worden voldaan. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat in ieder geval door middel van het gefaseerd controleren van de tanks binnen de gestelde termijn aan het voorschrift kan worden voldaan. Hetgeen SMG aanvoert, geeft verder geen grond voor het oordeel dat het college, mede in aanmerking genomen de leeftijd van in ieder geval een deel van de in de inrichting aanwezige tanks, de voor controle gegeven termijn tot en met 2015 (wat neerkomt op een termijn van ongeveer vijf jaar na verlening van de vergunning) niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012