201011006/1/R2.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hattem,
het college van burgemeester en wethouders van Hattem,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan Assenrade 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
[belanghebbende] en Bouwfonds Ontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft de Afdeling de exploitatieopzet toegezonden en op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling kennis mag nemen van dit stuk.
Op 10 oktober 2011 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. [appellant] heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geweigerd. Hierop is het stuk aan het college geretourneerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door S. Dom en J.G. Immerzeel, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. V.A. Vextor, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Verder zijn als partijen gehoord [belanghebbende] en Bouwfonds Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door R. Stapel.
2.1. [appellant] heeft het gestelde in zijn beroepschrift, dat niet duidelijk is in hoeverre de in de omgeving van het uitwerkingsplan aanwezige veehouderijen vanwege geurhinder gesaneerd worden, ter zitting ingetrokken.
2.2. Het uitwerkingsplan vormt een deeluitwerking van het bestemmingsplan "Assenrade" en heeft betrekking op de eerste fase van de woonwijk en een deel van de groenzone bij de entree van de wijk. Het plangebied ligt ten noordwesten van het centrum van Hattem en ten noordoosten van de wijk Gaperslanden. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van ongeveer 115 woningen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.3. Het college betwist de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dat betreft de groenstrook binnen de bestemming "Groen", gelegen te midden van de bestemming "Wonen", wegens het ontbreken van een objectief belang.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een uitwerkingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Het door het college bedoelde in de voorziene woonwijk liggende plandeel met de bestemming "Groen" ligt op ongeveer 160 meter afstand van de woning van [appellant]. Gelet op de ligging en uitstraling van de bedoelde bestemming ten opzichte van zijn woning, en mede in aanmerking genomen dat niet uitgesloten kan worden geacht dat [appellant] afhankelijk van het al dan niet realiseren van tussenliggende woningen zicht heeft op deze gronden, kan een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang worden aangenomen. Voor zover het college heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2007, zaak nr.
200701956/1, wordt overwogen dat de daarin aan de orde zijnde situatie, gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen, verschilt van de hier aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande kan [appellant] worden aangemerkt als belanghebbende bij dit onderdeel van het bestreden besluit.
2.3.2. Verder betwist het college de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de economische uitvoerbaarheid, omdat dit een planonderdeel betreft dat niet in de zienswijze zou zijn genoemd.
Uit artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, volgt dat door een belanghebbende slechts beroep kan worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij het college naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Hieruit volgt niet dat in beroep ten aanzien van reeds aangevochten onderdelen geen nieuwe beroepsgronden meer naar voren mogen worden gebracht.
[appellant] heeft op 26 juli 2010, tezamen met zijn zienswijze, een brief doen uitgaan aan het college met de vraag om toezending van zowel de overeenkomst als de planschaderisicoanalyse. Voorts betreft hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd geen beroep tegen een afzonderlijk plandeel, zoals het college betoogt, maar planschade in het kader van de economische uitvoerbaarheid. Dit raakt het uitwerkingsplan als geheel. Reeds daarom is het beroep van [appellant] ontvankelijk.
2.4. In de uitspraak van 2 maart 2011, nr.
201011006/2/R2, waarbij het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van [appellant] is afgewezen, is overwogen dat onderhavig uitwerkingsplan tot stand diende te komen op grond van de Wro, en dat het plan daarom niet ter goedkeuring aan het college van gedeputeerde staten behoefde te worden aangeboden. De Afdeling ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. De verwijzing van [appellant] naar artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro maakt dat niet anders. Het betoog faalt.
2.5. Voor zover [appellant] betoogt dat de quickscan EcoGroen, de resultaten van het akoestisch onderzoek en de gemotiveerde beslissing van de Archeologische Dienst Zwolle ten onrechte niet bij het (ontwerp)plan ter inzage zijn gelegd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze stukken betrekking hebben op het moederplan en derhalve niet met het onderhavige uitwerkingsplan ter inzage behoefden te worden gelegd. Het betoog faalt.
Ten aanzien van het beroep voor het overige
2.6. [appellant] betoogt dat de omschrijving van het begrip 'extensieve recreatie' binnen de bestemming "Groen" onduidelijk is en vreest de komst van grootschalige projecten en evenementen, waardoor de woon- en leefomgeving nadelig wordt beïnvloed. Voorts betoogt hij dat het uitwerkingsplan ten onrechte niet voorziet in een nadere omschrijving voor 'speelvoorzieningen', temeer nu de bouwhoogte van de speelvoorzieningen in het uitwerkingsplan zes meter mag bedragen, terwijl deze voorzieningen in het bestemmingsplan "Assenrade" (hierna: het moederplan) een hoogte van 3,5 meter zouden mogen hebben. [appellant] stelt dat hij gezien het voorgaande vreest dat de gronden met de bestemming "Groen" publiek zal aantrekken dat voor langere tijd in het gebied zou willen verblijven.
Verder betoogt [appellant] dat het uitwerkingsplan ten onrechte voorziet in de vrijstelling voor een gebouw van 150 m2 ten dienste van de bestemming "Groen". Hij stelt dat nu het moederplan een dergelijk gebouw al mogelijk maakt, gehandeld wordt in strijd met het moederplan. Hij betoogt bovendien dat, de grootte van het gebouw in aanmerking genomen, de voorwaarden voor vrijstellingverlening te weinig concreet zijn.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gronden met de bestemming "Wonen - uit te werken" van het moederplan niet alleen zien op woningen, maar ook op maatschappelijke voorzieningen, andere bouwwerken, openbare nutsvoorzieningen en water(lopen), enzovoorts. De bestemming "Groen" voorziet volgens het college in voorzieningen die in overeenstemming zijn met de beschrijving "maatschappelijke voorzieningen" in de planvoorschriften van het moederplan. Daarmee passen de binnen de bestemming "Groen" voorziene activiteiten geheel binnen de bestemming "Wonen - uit te werken" van het moederplan. Bovendien biedt deze bestemming, zo stelt het college, geen ruimte voor grootschalige projecten en evenementen.
Voorts stelt het college met betrekking tot de speelvoorzieningen dat de omschrijving daarvan voldoende eenduidig is. Verder brengt het college naar voren dat in de bestemming "Wonen - uit te werken" van het moederplan geen maximale hoogte voor speelvoorzieningen is opgenomen en dat geen aanleiding bestaat voor de vrees van een langdurig verblijf.
Met betrekking tot de vrijstelling stelt het college dat voordat sprake kan zijn van de realisatie van een gebouw, eerst een omgevingsvergunning verleend dient te worden. Het college brengt naar voren dat, gezien de artikelen 6.1.1 en 6.1.2 van het moederplan, met het opnemen van de vrijstellingsregeling niet buiten het moederplan wordt getreden.
2.6.2. Ingevolge artikel 1, sub d, van de planregels van het uitwerkingsplan wordt onder 'extensieve recreatie' verstaan:
vormen van recreatie die in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, die geen specifiek beslag leggen op de ruimte en die nauwelijks of geen invloed hebben op de in de bestemmingsomschrijving van de bestemmingen gegeven doeleinden.
Ingevolge artikel 2 van de planregels van het uitwerkingsplan dienen deze regels te worden gelezen in samenhang met de voorschriften van het bestemmingsplan Assenrade, vastgesteld door de gemeenteraad op 21 mei 2007, goedgekeurd door gedeputeerde staten op 3 augustus 2007.
Ingevolge artikel 3.1 van de planregels van het uitwerkingsplan zijn de voor 'Groen' aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen, paden, speelvoorzieningen, parkeerstroken, water, waterhuishoudkundige voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de extensieve recreatie;
b. ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone lpg', voor een zone waarin een verkooppunt voor motorbrandstoffen inclusief lpg is gelegen, waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen, een grenswaarde, richtwaarde voor het risico dan wel een risicoafstand moet worden aangehouden ten opzichte van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten, met de daarbij behorende andere bouwwerken en verhardingen.
Ingevolge artikel 3.2, aanhef en onder b, van de planregels van het uitwerkingsplan mogen op de gronden uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de bouwhoogte van speelvoorzieningen niet meer dan 6 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 3.3, lid 3.3.1, van de planregels van het uitwerkingsplan kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2 ten behoeve van één gebouw ten dienste van de extensieve recreatie, met dien verstande dat:
a. niet mag worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone lpg';
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2 mag bedragen;
c. de hoogte niet meer dan 3,50 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 3.3, lid 3.3.2, van de planregels van het uitwerkingsplan wordt de in lid 3.3.1 genoemde omgevingsvergunning slechts verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
a. het straat- en bebouwingsbeeld;
c. de verkeersveiligheid;
d. de sociale veiligheid;
e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
2.6.3. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omschrijving van het begrip 'extensieve recreatie' in het uitwerkingsplan voldoende duidelijk is. Voorts bestaat geen aanleiding voor de vrees voor grootschalige projecten en evenementen dan wel langdurig verblijf in het gebied, nu volgens de omschrijving alleen die activiteiten zijn toegestaan die nauwelijks of geen invloed hebben op de groenbestemming.
Ten aanzien van de uitwerking van de bestemming "Wonen - uit te werken" in onder andere de bestemmingen "Wonen" en "Groen" heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden met de uit te werken bestemming "Wonen- uit te werken" van het moederplan onder andere voorzien in groen- en speelvoorzieningen. Niet gebleken is dat op een onjuiste manier uitwerking is gegeven aan de bepalingen uit het moederplan. Uit artikel 2 van de planregels van het uitwerkingsplan volgt dat de planregels moeten worden gelezen in samenhang met de voorschriften van het moederplan. Gelet hierop staat het het college vrij voor het uitwerkingsgebied bestemmingen met eigen regels vast te stellen. Het betoog van [appellant] dat de bepalingen van de bestemming "Groen" uit het uitwerkingsplan zouden moeten aansluiten bij de bepalingen van de bestemming "Groen" uit het moederplan treft geen doel. Daarvoor is ten aanzien van de speelvoorzieningen van belang dat de bestemming "Wonen - uit te werken" uit het moederplan geen beperkingen kent ten aanzien van de hoogte van deze voorzieningen. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde maximale hoogte voor de speelvoorzieningen in het uitwerkingsplan onevenredig hoog is. Daarbij betrekt de Afdeling dat de ligging van de plandelen met de bestemming "Groen" niet zodanig is dat te verwachten valt dat deze tot onaanvaardbare overlast voor omwonenden zal leiden.
Ten aanzien van de vrijstellingsregeling overweegt de Afdeling als volgt. Het eventueel te realiseren gebouw zal zich gezien de ligging van de plandelen met de bestemming "Groen" op ten minste 95 meter van het perceel van [appellant] bevinden. Voorts blijkt uit artikel 3.3, lid 3.3.2, van de planregels van het uitwerkingsplan dat de hoogte van het gebouw niet meer dan 3,5 meter mag bedragen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de eventuele realisatie van het gebouw zal leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor [appellant]. Nu uit artikel 3.3, lid 3.3.2, van de planregels van het uitwerkingsplan verder blijkt dat een omgevingsvergunning voor een dergelijk gebouw slechts zal worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omgeving, bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de voorwaarden waaronder voornoemde vrijstelling zou kunnen worden verleend, te weinig concreet zijn. Verder ontstaat door het uitwerkingsplan niet de mogelijkheid tot de bouw van twee recreatiegebouwen, zoals [appellant] kennelijk meent, nu artikel 3.3, lid 3.3.1, van de planregels van het uitwerkingsplan de mogelijkheid biedt om een omgevingsvergunning te verlenen in de als "Groen" bestemde gronden ten behoeve van één gebouw. Het betoog faalt.
Aan huis verbonden beroep
2.7. [appellant] betoogt dat de gronden met de bestemming "Wonen" ten onrechte mede te gebruiken zijn voor een aan huis verbonden beroep. Hij stelt in dit verband dat ten onrechte geen definitie van een aan huis verbonden beroep is opgenomen, dat onduidelijk is wat onder bedrijf moet worden verstaan en dat niet duidelijk is of dat beroep mag worden uitgeoefend in een bijgebouw. [appellant] brengt bovendien naar voren dat in het moederplan beperkingen worden gesteld ten aanzien van aan huis verbonden beroepen en stelt dat die in het uitwerkingsplan niet worden genoemd.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het ruimte heeft willen bieden aan beroepsmatige activiteiten en dat de gehanteerde definitie standaard is en in overeenstemming met vaste jurisprudentie. Voorts brengt het college naar voren dat met directe bewoning gedoeld wordt op het bewonen van bijgebouwen, zulks in tegenstelling tot het gebruik van de bijgebouwen ten dienste van de woning, waarbij de bewoning uitsluitend in de woning plaats heeft.
2.7.2. Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planregels van het uitwerkingsplan zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen in woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep.
Ingevolge artikel 7.4 van de planregels van het uitwerkingsplan wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan:
a. het gebruik van de gronden voor een aan huis verbonden bedrijf;
b. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor doeleinden van directe bewoning.
Ingevolge artikel 1, lid 5, van de planregels van het moederplan, wordt onder aan huis verbonden beroep verstaan: een dienstverlenend beroep, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
Ingevolge artikel 6.1, lid 6.1.1, van de planregels van het moederplan, voor zover van belang, zijn de op de plankaart voor "Wonen - uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor woningen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep.
2.7.3. Artikel 7.1 van de planregels van het uitwerkingsplan bevat dezelfde bewoordingen voor een aan huis verbonden beroep als artikel 6.1 van de planregels van het moederplan. Het betoog van [appellant] dat het moederplan meer beperkingen zou bieden aan aan huis verbonden beroepen mist dan ook feitelijke grondslag. Voorts acht de Afdeling, gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 5, van de planregels van het moederplan, voldoende duidelijk wat onder een aan huis verbonden beroep dient te worden verstaan, nu uit artikel 2 van de planregels van het uitwerkingsplan volgt dat de planregels moeten worden gelezen in samenhang met de voorschriften van het moederplan. Verder is het gezien het gebruiksverbod in artikel 7.4, aanhef en onder a, van de planregels van het uitwerkingsplan niet mogelijk een bedrijf in een bijgebouw te vestigen. Het betoog faalt.
2.8. [appellant] voert aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de natuurwaarden, met name voor de waterspitsmuis. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij het rapport "Second opinion aanvullend onderzoek naar waterspitsmuis te Assenrade", van 3 februari 2011, opgesteld door Bureau Waardenburg B.V. (hierna: rapport Waardenburg), overgelegd.
2.8.1. Wat deze beroepsgrond betreft ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] dienaangaande heeft aangevoerd geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in voornoemde uitspraak van 2 maart 2011 waarbij het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van [appellant] is afgewezen.
Daarbij komt dat het college bij brief van 10 oktober 2011 een reactie van EcoGroen op de door Bureau Waardenburg uitgevoerde second opinion ten aanzien van het onderzoek naar de waterspitsmuis heeft overgelegd. Uit deze reactie blijkt dat het uitwerkingsgebied - ten tijde van het veldonderzoek een monotoon grasperceel - volledig ongeschikt is als leefgebied voor de waterspitsmuis. De reactie van EcoGroen is door [appellant] niet gemotiveerd bestreden. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en Faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.9. [appellant] betoogt dat in strijd met de uitwerkingsregels geen onderzoek is gedaan naar de archeologische waarden.
2.9.1. Wat deze beroepsgrond betreft ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] dienaangaande heeft aangevoerd geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in voornoemde uitspraak van 2 maart 2011.
De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, uit artikel 6.2.1 van de planregels van het moederplan een onderzoeksverplichting voorafgaand aan de vaststelling van het uitwerkingsplan zou volgen. Uit dit artikel volgt, zoals de voorzitter ook in voornoemde uitspraak heeft overwogen, dat voor het inrichten van het gebied bij het projecteren van bebouwing rekening wordt gehouden met eventueel voorkomende archeologische waarden.
Verder heeft het college bij brief van 10 oktober 2011 een advies van de Archeologische Dienst Zwolle overgelegd, waaruit blijkt dat de Dienst onderzoek heeft verricht tijdens de graafwerkzaamheden en heeft geconcludeerd dat geen vervolgonderzoek noodzakelijk is. Er bestaat daarom geen reden voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de archeologische waarden en dat het uitwerkingsplan in zoverre is vastgesteld in strijd met de uitwerkingsregels. Het betoog faalt.
2.10. [appellant] betoogt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de lichtmasten bij de bestemming "Verkeer". Hij betoogt voorts dat de hoogte van de lichtmasten in het uitwerkingsplan teruggebracht is naar zes meter, maar dat de hoogte daarvan binnen de bestemming "Groen" nog steeds 10 meter mag bedragen.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de toepassing van lichtmasten inherent is aan de voorzieningen behorend bij een woonwijk. Daarnaast brengt het college naar voren dat de gronden behorend bij de bestemming "Groen" op ruime afstand van [appellant] zijn gelegen.
2.10.2. Ingevolge artikel 3.2, aanhef en onder a, van de planregels van het uitwerkingsplan mogen op de gronden binnen de bestemming "Groen" uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de bouwhoogte van lichtmasten niet meer dan 10 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 5.2, aanhef en onder a, van de planregels van het uitwerkingsplan, mogen op de gronden binnen de bestemming "Verkeer" uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de bouwhoogte van lichtmasten niet meer dan 10 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 6.2, aanhef en onder a, van de planregels van het uitwerkingsplan mogen op de gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de bouwhoogte van lichtmasten niet meer dan 6 m mag bedragen.
2.10.3. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hoogte van de lichtmasten ter plaatse passend is. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college de hoogte van de lichtmasten binnen de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied", die het meest nabij de woning van [appellant] zijn gelegen, heeft teruggebracht naar 6 meter. Overigens heeft het college aangegeven tevens LED-verlichting toe te passen, om zo eventuele overlast verder te beperken. Voor zover [appellant] stelt dat de hoogte van de lichtmasten binnen de gronden met de bestemming "Groen" nog steeds 10 meter mag bedragen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gronden zich blijkens de verbeelding op ten minste 95 meter afstand van de woning van [appellant] bevinden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat hiervan onaanvaardbare hinder zal worden ondervonden. Het betoog faalt.
2.11. Verder betoogt [appellant] dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de luchtkwaliteit vanwege het uitwerkingsplan. Hoewel daarnaar bij het moederplan onderzoek is verricht, heeft het onderzoek zich niet toegespitst op de in het uitwerkingsplan te realiseren woonbestemming. Ook stelt [appellant] dat de verkeersgevolgen vanwege het uitwerkingsplan daarbij niet zijn meegenomen.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het moederplan het effect van het plan op de luchtkwaliteit in het plangebied is meegewogen. Ook stelt het college dat het uitwerkingsplan niet of nauwelijks bijdraagt aan luchtverontreiniging en dat gelet op de geldende regelgeving een onderzoek naar de luchtkwaliteit en/of toetsing aan de grenswaarden niet (meer) nodig is. Het college verwijst daarbij naar het Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: Besluit NIBM).
2.11.2. Vooropgesteld wordt dat met het onherroepelijk worden van het moederplan de bouw van de woningen in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. De daaruit voortvloeiende gevolgen moeten worden geacht bij dat plan reeds te zijn afgewogen. Met het onderhavige uitwerkingsplan wordt ten dele voldaan aan de verplichting tot uitwerking van het moederplan. Gelet hierop ontbreekt de ruimte om bij de vaststelling van dit uitwerkingsplan alle gevolgen voor de luchtkwaliteit wederom af te wegen.
Bij de vaststelling van het moederplan is onderzoek verricht naar de luchtkwaliteit. Uit pagina 17 van de plantoelichting blijkt dat sprake is van een woningbouwlocatie met één ontsluitingsweg en dat deze locatie derhalve behoort tot een categorie gevallen die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) als bedoeld in voorschrift 3A.2 van bijlage 3a behorende bij artikel 4, eerste lid, van het Besluit NIBM, zodat de wettelijke regeling inzake luchtkwaliteitseisen niet in de weg staat aan de vaststelling van het uitwerkingsplan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het uitwerkingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie stoffen waarvoor in bijlage 3a van het Besluit NIBM een grenswaarde is opgenomen. Derhalve is niet gebleken dat de wettelijke regeling inzake luchtkwaliteitseisen aan het uitwerkingsplan in de weg staat. Het betoog faalt.
2.12. [appellant] betoogt dat in de planregels van het uitwerkingsplan ten onrechte geen voorschriften wat betreft het peil voor de bouw van woningen zijn vastgesteld en dat evenmin drainageverplichtingen uit het plan voortvloeien, terwijl de noodzaak daarvan uit onderzoek zou blijken. [appellant] voorziet voorts problemen met de verplaatsing van de bestaande overstort, nu ook daar geen garanties in het uitwerkingsplan voor zijn gegeven.
[appellant] betoogt daarnaast dat een keurontheffing nodig is nu het uitwerkingsplan in een buitenbeschermingszone ligt.
2.12.1. Het college brengt naar voren dat het goedkeuringsbesluit van het moederplan, waaruit blijkt dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is wat betreft water, inmiddels onherroepelijk is. Dat een keurontheffing moet worden verleend, doet daar niet aan af. Bovendien bestaat tussen de gemeente en het waterschap overeenstemming over het waterhuishoudingsplan en het rioleringsplan. Verder wijst het college op de omstandigheid dat het watersysteem zal worden ingericht op de in paragraaf 4.1 van het rapport van Oranjewoud 'Woonontwikkeling Assenrade te Hattem Ontwerp waterhuishouding en riolering' van juni 2010 beschreven wijze.
2.12.2. Ten aanzien van de waterhuishouding blijkt uit de pagina's 15 en 16 van de plantoelichting van het uitwerkingsplan dat in 2010 onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor de waterhuishouding na realisering van de gehele woonwijk. Verder heeft het college onweersproken gesteld dat de gemeente met het waterschap in gezamenlijk overleg overeenstemming heeft bereikt over de waterhuishoudkundige inrichting. Hieruit volgt dat het college er gerechtvaardigd vanuit mag gaan dat een keurontheffing kan worden verleend.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek naar de gevolgen voor de waterhuishouding is verricht en dat het college er in redelijkheid vanuit mocht gaan dat het uitwerkingsplan niet tot wateroverlast voor omwonenden zal leiden. Het betoog faalt.
2.13. Ten slotte betoogt [appellant] dat het uitwerkingsplan niet uitvoerbaar is vanwege het ontbreken van een planschadeovereenkomst. Hij voert hiertoe aan dat uit onderzoek blijkt dat claims zijn te verwachten voor een bedrag van € 350.000,00 en dat daardoor de uitvoerbaarheid van dit plan onder druk komt te staan.
2.13.1. Het college heeft onweersproken gesteld dat ter zake van de grondexploitatie in februari 2010 een anterieure overeenkomst is gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over alle kostensoorten en over de verdeling van die kosten tussen partijen. Hierbij is volgens het college rekening gehouden met de uitkomsten van de planschadeanalyse. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Verder heeft het college ter zitting aangegeven dat rekening is gehouden met een planschaderisico van € 350.000,00 en dat in de grondexploitatieopzet een reservering voor onverwachte kosten is opgenomen. Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het uitwerkingsplan niet financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
2.14. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, mr. J.G.C. Wiebenga en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012