ECLI:NL:RVS:2012:BV0595

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104234/1/H4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • P.A. Offers
  • F.C.M.A. Michiels
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vergunning tankstation en LPG-activiteiten in Harlingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor een tankstation inclusief de opslag en verkoop van LPG, gelegen aan de Stationsweg 8 te Harlingen. Het college van burgemeester en wethouders van Harlingen heeft op 25 januari 2011 het verzoek van de Stichting v/h De Bouwvereniging en Maritieme Academie Harlingen (MAH) om de vergunning in te trekken, opnieuw afgewezen. De Stichting en MAH hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De Afdeling heeft de zaak op 5 december 2011 ter zitting behandeld, waarbij de Stichting en MAH werden vertegenwoordigd door hun advocaat en enkele andere personen. Het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar en een ingenieur, terwijl Kuwait Petroleum (Nederland) B.V. ook als partij was gehoord. De Afdeling heeft vastgesteld dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op deze zaak niet van toepassing is, omdat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding.

De Afdeling heeft overwogen dat het verzoek van de Stichting en MAH om intrekking van de vergunning moet worden opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer. Dit artikel stelt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Het college heeft gesteld dat er ontoelaatbaar nadelige gevolgen zijn, omdat niet wordt voldaan aan de afstandseisen voor LPG-tankstations.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat aan de afstandseis van 25 meter werd voldaan, omdat de aangelegde strook gras niet bestemd is voor het verblijf van minderjarigen. Hierdoor was er geen aanleiding om de vergunning in te trekken. Het beroep van de Stichting en MAH is ongegrond verklaard, en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201104234/1/H4.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting v/h De Bouwvereniging en Maritieme Academie Harlingen (hierna: de Stichting en MAH), beide gevestigd te Harlingen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college het verzoek van de Stichting en MAH om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 8 oktober 1990 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kuwait Petroleum (Nederland) B.V. krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een tankstation inclusief de opslag en verkoop van LPG aan de Stationsweg 8 te Harlingen in te trekken voor zover het de LPG-activiteiten betreft, opnieuw afgewezen.
Tegen dit besluit hebben de Stichting en MAH bij brief van 4 maart 2011 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift hebben de Stichting en MAH het college verzocht in te stemmen met een rechtstreeks beroep bij de Afdeling als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het college heeft ingestemd met dat verzoek en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de Afdeling ter behandeling als beroepschrift.
De Afdeling heeft de zaak op 5 december 2011 ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr.
201012365/1, waar de Stichting en MAH, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, en H.A.L. Mintjes en J.J. van Weerlee, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer, werkzaam bij de gemeente, en ing. K. Bokma, zijn verschenen. Voorts is Kuwait Petroleum (Nederland) B.V., vertegenwoordigd door J. Hogenboom en E. Prins, als partij gehoord.
Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr.
201005426/1/M1moet het verzoek van de Stichting en MAH om intrekking van de vergunning wat betreft de LPG-activiteiten worden opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Ingevolge deze bepaling kan, voor zover hier van belang, een vergunning worden ingetrokken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
Het college heeft, kort weergegeven, tot uitgangspunt genomen dat ontoelaatbaar nadelige gevolgen bestaan wanneer niet wordt voldaan aan de in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi) opgenomen afstandseisen voor bestaande LPG-tankstations waarmee wordt voldaan aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar (hierna: de afstandstabel). Bij de vaststelling van de afstand moet op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Revi worden gemeten tot de grens van het gebied dat bestemd is voor het verblijf van minderjarigen indien het object een school is. Dit uitgangspunt is niet in geschil.
2.3. De jaarlijkse doorzet van LPG van de inrichting is ingevolge een bij besluit van 4 november 2010 aan de vergunning toegevoegd voorschrift beperkt tot 500 m3 per jaar. Bij een dergelijke doorzet moet volgens de afstandstabel, voor zover hier van belang, tussen het LPG-vulpunt en een kwetsbaar object een afstand van 25 m bestaan. In het verleden werd niet voldaan aan de afstand van 25 m, omdat zich binnen die afstand een bij een in de omgeving gelegen school behorende fietsenstalling met toegangspad bevond. Zoals de Afdeling reeds in haar uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr.
200605428/1heeft geoordeeld, maken de fietsenstalling en het toegangspad deel uit van het bij de school behorende gebied dat bestemd is voor het verblijf van minderjarigen.
2.4. Niet in geschil is dat een gedeelte van de fietsenstalling en het bijbehorende toegangspad in mei 2010 zijn verplaatst en dat in plaats daarvan een strook gras en begroeiing zijn aangelegd.
2.5. Het geschil beperkt zich in deze procedure tot de beoordeling van de vraag of de aangelegde strook gras bestemd is voor het verblijf van minderjarigen. Het antwoord hierop is bepalend voor de vraag of al dan niet wordt voldaan aan de volgens de afstandstabel aan te houden afstand van 25 m.
2.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak nr.
200607929/1overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van de vraag of de aangelegde strook gras bestemd is voor het verblijf van minderjarigen, de feitelijke situatie doorslaggevend is. Het college stelt zich op het standpunt dat de aangelegde strook gras - anders dan de fietsenstalling en het bijbehorende toegangspad - naar zijn aard niet bestemd is voor het verblijf van minderjarigen. De omstandigheid dat het voor de minderjarige scholieren van de school fysiek niet onmogelijk is om de grasstrook te betreden, maakt dat volgens het college - anders dan de Stichting en MAH betogen - niet anders.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dit standpunt terecht ingenomen. Gelet hierop mocht het college oordelen dat ten tijde van het bestreden besluit aan de afstandseis van 25 m werd voldaan, zodat er gelet op het door hem gehanteerde uitgangspunt geen aanleiding bestond om de vergunning voor het tankstation, zover het de LPG-activiteiten betreft, in te trekken.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012
262-693.