201112617/2/A4 en 201112779/1/A4.
Datum uitspraak: 9 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen:
[verzoekster], wonend te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het aanbrengen van een wegverharding in strijd met het Besluit bodemkwaliteit.
Bij besluit van 7 oktober 2011, verzonden op 12 oktober 2011, heeft het college het door [verzoekster] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2011, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 28 november 2011 heeft het college aan [verzoekster] opnieuw een last onder dwangsom opgelegd vanwege dezelfde feiten.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2011, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting gevoegd behandeld op 20 december 2011, waar [verzoekster], in persoon en bijgestaan door drs. A. Sikking, en het college, vertegenwoordigd door R.C. den Hartog en M. Sengers, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 25 mei 2011 is [verzoekster] gelast om binnen twee weken na dagtekening overtreding van artikel 28, derde lid, en artikel 33, aanhef en onder a, van het Besluit bodemkwaliteit te (doen) beëindigen. Bij niet voldoen aan deze last verbeurt [verzoekster] een bedrag van € 2.500,00 per week met een maximum van € 15.000,00.
Bij brief van 7 november 2011 is [verzoekster] er door het college van op de hoogte gesteld dat de maximale dwangsom is verbeurd.
2.2.1. Nu de maximale dwangsom is verbeurd, ontbreekt een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit op bezwaar van 7 oktober 2011 en ziet de voorzitter aanleiding om het verzoek daartoe af te wijzen.
2.3. Bij besluit van 28 november 2011 is [verzoekster] gelast om binnen twee weken na dagtekening overtreding van artikel 28, derde lid, en artikel 33 van het Besluit bodemkwaliteit te (doen) beëindigen. Bij niet voldoen aan deze last verbeurt [verzoekster] een bedrag van € 5.000,00 per week met een maximum van € 25.000,00.
2.4. [verzoekster] betoogt dat zij documenten aan het college heeft verstrekt, waarmee volgens haar is voldaan aan artikel 28, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit.
2.4.1. Het college betoogt dat [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar overgelegde documenten behoren bij de door haar aangebrachte verharding. Voorts betoogt het college dat uit foto's blijkt dat reeds vóór de periode waarop de door [verzoekster] overgelegde documenten betrekking hebben, bouwstoffen zijn toegepast.
2.4.2. Ingevolge artikel 28, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit bewaart degene die de bouwstoffen toepast de bijbehorende milieuhygiënische verklaring en de afleveringsbon gedurende vijf jaar na het tijdstip waarop de bouwstoffen zijn toegepast en verstrekt die verklaring of afleveringsbon op verzoek van het bevoegd gezag.
2.4.3. De vraag of de door [verzoekster] overgelegde documenten juist en volledig zijn, vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent.
2.5. [verzoekster] betoogt dat zij artikel 33, aanhef en onder a en b, van het Besluit bodemkwaliteit niet heeft overtreden nu het door haar aangebrachte materiaal niet met de bodem wordt vermengd en kan worden verwijderd.
Voorts betoogt [verzoekster] dat artikel 33, aanhef en onder c, door haar niet kan zijn overtreden, nu deze bepaling ziet op het verwijderen van een werk en zij daarmee nog geen begin heeft gemaakt.
2.5.1. Het college betoogt dat doordat direct op de bodem bouwstoffen zijn toegepast en deze door belasting in de loop der tijd vermengd raken met de ondergrond, niet alleen artikel 33, aanhef en onder a, van het Besluit bodemkwaliteit is overtreden, maar ook artikel 33, aanhef en onder b en c.
2.5.2. Artikel 33 van het Besluit bodemkwaliteit bepaalt dat degene die een bouwstof toepast, er zorg voor draagt dat die bouwstof:
a. niet met de bodem wordt vermengd;
b. kan worden verwijderd; en
c. wordt verwijderd in geval het werk of het deel van het werk waarvan de bouwstof deel uitmaakt niet meer als functionele toepassing kan worden beschouwd, tenzij het verwijderen leidt tot een grotere aantasting van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam dan het niet verwijderen.
2.5.3. Anders dan het college is de voorzitter van oordeel dat overtreding van artikel 33, aanhef en onder a, van het Besluit bodemkwaliteit niet zonder meer met zich brengt dat daarmee tevens artikel 33, aanhef en onder c, is overtreden. Het college heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat artikel 33, aanhef en onder c, van het Besluit bodembescherming is overtreden.
2.5.4. De vraag of [verzoekster] artikel 33, aanhef en onder a en b, van het Besluit bodembescherming heeft overtreden vergt nader onderzoek. Ter zitting zijn foto's getoond. Partijen geven daaraan een uiteenlopende uitleg. [verzoekster] wijst erop dat de ondergrond ter plaatse droog en hard is, zodat geen vermenging kan optreden. Het college is van oordeel dat uit de foto's blijkt van een zachte en drassige ondergrond. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter kan met behulp van de foto's zowel het ene als het andere standpunt worden beargumenteerd. Nu geen verder bewijsmateriaal is aangeboden, vergt de vraag of artikel 33, aanhef en onder a, of onder b of onder a en b is overtreden nader onderzoek, waarvoor deze procedure zich niet leent.
2.6. Gelet op het overwogene onder 2.4.3 en 2.5.3 ziet de voorzitter aanleiding het besluit van 28 november 2011 te schorsen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg van 28 november 2011, kenmerk SB|G/BG01/HARR/502467, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist, met dien verstande dat deze schorsing terugwerkt tot de datum van besluitvorming;
II. wijst het verzoek ten aanzien van het besluit van 7 oktober 2011 af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2012