201108526/1/H2201108526/1/H2.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats
's-Hertogenbosch, van 8 juli 2011 in zaak nr. 11/6841 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft de minister van Justitie een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2011, verzonden op 12 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door P. van Zijl, werkzaam in dienst van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, zijn verschenen.
2.1. [appellant] werkt sinds 11 juli 2003 op een boorplatform. Aanvankelijk verbleef hij gedurende de verlofperiodes op basis van toeristenvisa in Nederland. Zijn laatste visum was geldig tot 29 augustus 2008. In verband met een wijziging van het beleid heeft hij op 20 november 2007 om verlening van een verblijfsvergunning voor "doorbrengen verlof in Nederland" verzocht.
Bij besluit van 11 januari 2008 heeft de rechtsvoorganger van de minister die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2009 heeft de rechtsvoorganger van de minister hem alsnog een verblijfsvergunning voor doorbrengen van verlof in Nederland verleend.
2.2. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade, omdat hij van 29 augustus 2008 tot 1 maart 2009 zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten. Voorts heeft hij verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat een verblijfsvergunning voor "het doorbrengen van verlof in Nederland" niet het werken op een platform beoogt mogelijk te maken. Evenmin strekt zodanige vergunning tot bescherming tegen de door [appellant] gestelde inkomensschade. De vergunning strekt tot legaal verblijf gedurende verlof in Nederland, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de verblijfsvergunning voor "doorbrengen verlof in Nederland" onlosmakelijk met de uitvoering van werkzaamheden op het booreiland is verbonden. Daartoe stelt hij dat het hebben van een arbeidsplaats op een booreiland en daarmee het duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan vereist is voor het kunnen verkrijgen van zodanige verblijfsvergunning. Voorts blijkt de nauwe verwevenheid tussen het doorbrengen van verlof en de werkzaamheden ook uit de arbeidsovereenkomst, volgens welke 14 dagen werken steeds wordt afgewisseld met 14 dagen verlof. De verblijfsvergunning beoogt het werken op een boorplatform mogelijk te maken, aldus [appellant].
2.4.1. Dat betoogt faalt. Dat het beschikken over een arbeidsplaats op een boorplatform, als gesteld, vereist is om voor verlening van een verblijfsvergunning voor het doorbrengen van verlof in Nederland in aanmerking te kunnen komen, betekent niet dat die verblijfsvergunning er toe strekt om het beschikken over een arbeidsplaats op een boorplatform mogelijk te maken of tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het zogenoemde relativiteitsvereiste aan verplichting tot vergoeding van schade, als door [appellant] verzocht, in de weg staat.
2.4.2. Nu het besluit van 5 januari 2010 niet in bezwaar is herroepen en de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, is er reeds daarom geen grond voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012