201104887/1/H1.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2011 in zaak nr. 10/376 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een restaurant met bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Loosdrecht (hierna: het perceel) en ontheffing verleend voor 36 parkeerplaatsen.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 12 mei 2009, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten. Voorts heeft het college bij dit besluit ontheffing verleend van de bouwverordening voor 38 in plaats van 36 parkeerplaatsen en vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een gewijzigde luifel.
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 december 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant]f heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr.
201104900/1/H1ter zitting behandeld op 11 oktober 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat hij de uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank niet heeft ontvangen en dientengevolge niet ter zitting heeft kunnen verschijnen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, geschiedt de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
Uit het rechtbankdossier blijkt uitsluitend van verzending per fax van de uitnodiging voor de zitting aan de voormalige gemachtigde van [appellant]. [appellant] draagt dan ook terecht voor dat is gehandeld in strijd met artikel 8:37, eerste lid, van de Awb.
Ter zitting heeft de gemachtigde van [appellant] toegelicht dat zij dit gebrek in de verzending in de uitspraak opgenomen wenst te zien, maar dat hieraan geen gevolgen behoeven te worden verbonden. De Afdeling ziet hierin dan ook geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
2.2. Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, gelezen in verbinding met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b en c, van die wet, mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening, of het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Wijdemeren (hierna: de bouwverordening), voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien:
a. het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Plassengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Horecabedrijf -Rh-".
Ingevolge artikel 13.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Horecabedrijf -Rh-" aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsvoering van een horecabedrijf, met uitzondering van een hotel.
Ingevolge artikel 13.3, aanhef en onder a en c, mogen op deze gronden gebouwen worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak mag worden gebouwd en de goothoogte en de nokhoogte respectievelijk maximaal 5,50 m en 8,50 m mogen bedragen.
Ingevolge artikel 13.4 mag op deze gronden voorts ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. de noodzaak van voortdurende aanwezigheid van één arbeidskracht uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering wordt aangetoond;
b. ter zake het advies wordt ingewonnen van het bedrijfschap Horeca-Nederland;
c. de inhoud maximaal 600 m³ mag bedragen;
d. de goothoogte en de nokhoogte respectievelijk maximaal 4,50 m en 8,50 m mogen bedragen.
Ingevolge artikel 13.5, aanhef en onder c, mogen op deze gronden bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd, met dien verstande dat de hoogte maximaal 3 m mag bedragen.
2.4. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, alsmede dat niet wordt voldaan aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van het bestemmingsplan, en met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing verleend van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, de parkeereis als neergelegd in artikel 2.5.30, eerste lid, niet onverkort kan worden gesteld. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing van dit artikellid heeft kunnen verlenen, nu het onderzoek naar de parkeermogelijkheden ten behoeve van het bouwplan door Goudappel Coffeng van 26 november 2009, dat aan het besluit van 8 december 2009 ten grondslag is gelegd, is uitgevoerd in een periode die niet representatief is voor de parkeerdruk in de omgeving.
2.5.1. De situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Woningwet doet zich hier niet voor, nu het bestemmingsplan niet voorziet in een met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening overeenkomend voorschrift. Artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening is derhalve van toepassing. De rechtbank is daarvan met juistheid uitgegaan.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college aan het besluit om ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening te verlenen, het onderzoek van Goudappel Coffeng van 26 november 2009 ten grondslag heeft mogen leggen.
Bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, dient alleen te worden gelet op de toename van de behoefte als gevolg van het bouwplan. Aangezien ook in de bestaande situatie sprake is van een horecabestemming op het perceel, zal het bouwplan leiden tot een relatief geringe toename van het benodigd aantal parkeerplaatsen. Mede gelet daarop, kan uit de omstandigheid dat ten tijde van de meting is gebleken dat van de binnen een afstand van 300 m beschikbare 65 parkeerplaatsen maximaal 31% bezet was, worden afgeleid dat ook indien de parkeerdruk in het hoogseizoen hoger is, voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het bouwplan aanwezig is.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening heeft kunnen verlenen.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van strijd van het bouwplan met artikel 13.4, onder a, van de planvoorschriften geen sprake is. Hij voert daartoe aan dat uit het ter zake door het college ingewonnen advies van Van Spronsen en Partners Horeca Advies (hierna: Van Spronsen) van 2 november 2009 niet van een noodzaak voor de bedrijfswoning blijkt.
2.6.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008 in zaak nr.
200708648/1, met juistheid overwogen dat voor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang is of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen, aanwezig moet worden geacht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het rapport van Van Spronsen volgt dat het college een dergelijk belang voor [vergunninghouder] heeft mogen aannemen, zodat het zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van strijd met artikel 13.4, onder a, van de planvoorschriften geen sprake is. Voor het oordeel dat de rechtbank bij dit oordeel niet heeft kunnen aansluiten bij eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008 bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen aanleiding, nu het in die zaak, evenals in deze, ging om de uitleg van het noodzaakcriterium voor een bedrijfswoning.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte heeft verleend, nu de inhoud van de bedrijfswoning meer dan 600 m³ bedraagt en deze inpandig wordt gerealiseerd, en de verleende vrijstelling niet ziet op deze strijdigheden met artikel 13.4 van de planvoorschriften.
2.7.1. Anders dan [appellant] stelt, bevat artikel 13.4 van de planvoorschriften geen verbod op het bouwen van een inpandige bedrijfswoning. Verder volgt uit het besluit van 8 december 2009 dat het college vrijstelling van de maximale inhoud, als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, heeft verleend. De rechtbank heeft dan ook in het aangevoerde terecht geen grond gezien om het beroep gegrond te verklaren.
2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, nu volgens [appellant] de uitbreiding van het terras van het restaurant tot aan de grens van zijn perceel een brandgevaarlijke en overlastgevende situatie tot gevolg heeft.
2.8.1. Dit betoog faalt. Het bouwplan zal niet een significant meer brandgevaarlijke en meer overlast gevende situatie tot gevolg hebben dan de bestaande planologische situatie, nu op het perceel reeds een horecabestemming rust en ter plaatse ook reeds een terras mogelijk is. Zoals ter zitting is gebleken, voorziet het bouwplan aan de zijde van de garage van [appellant] wel in bestrating, maar niet in een terras. Het is dan ook niet aannemelijk dat toekomstige gasten niet op het terras, maar juist aan de garagezijde van [appellant] zullen roken.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012