201005435/1/R1.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
2. [appellant sub 2], wonend te Andijk, gemeente Medemblik,
3. [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], beiden wonend te Andijk, gemeente Medemblik,
4. [appellanten sub 4] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Andijk, gemeente Medemblik,
de raad van de gemeente Andijk, thans Medemblik,
verweerder.
Bij besluit van 25 maart 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Woongebied Andijk, 1e partiële herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2010, [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, werkzaam bij de provincie, [appellanten sub 3], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. L.C.A.C. Hoogewerf, advocaat te Hoorn (NH), en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Smak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Het gebied Molensloot en voorziene woonbebouwing aan de Kleingouw
2.1. Het college en [appellant sub 2] richten zich in beroep tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken bestemming I" ter plaatse van het gebied Molensloot. [appellant sub 2] richt zich in beroep eveneens tegen de rechtstreeks in het plan voorziene woningbouw aan de Kleingouw.
2.1.1. Ingevolge artikel 18, lid 2.1, onder a, van de planregels kunnen op de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken bestemming I" op de locatie Molensloot na uitwerking ten hoogste 205 woningen worden gebouwd. Het plan voorziet daarnaast in de nabijheid van de woning van [appellant sub 2] langs de Kleingouw op de plandelen met de bestemming "Wonen" in de mogelijkheid om rechtstreeks 19 woningen te bouwen.
2.2. [appellant sub 2] betoogt dat geen behoefte bestaat aan nieuwe woningen.
2.2.1. De raad verwijst naar de regionale woonvisie West-Friesland waarin voor Andijk een toegestane taakstelling is opgenomen van 60 woningen per jaar. In deze regionale woonvisie staat onder meer dat een taakstelling van 60 woningen per jaar noodzakelijk wordt geacht om de zozeer gewenste herinrichting van het dorp door gerichte toekenning van een rode, groene en blauwe invulling aan de groene kamers binnen de bebouwde kom, goed in gang te zetten en te kunnen houden.
In de enkele stelling van [appellant sub 2] dat geen behoefte bestaan aan nieuwe woningen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene woningbouw bijdraagt aan de taakstelling voor woningbouw in de regionale woonvisie.
2.2.2. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het herhalen van zijn zienswijze.
In de overwegingen van de zienswijzenota, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is ingegaan op deze zienswijze.
[appellant sub 2] heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Evenmin is hij ter zitting verschenen om hieromtrent een nadere uiteenzetting te geven.
2.2.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.3. Het college brengt onder meer naar voren dat het plan in strijd met artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) tot stand is gekomen.
2.3.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met die diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in geding zijn.
De raad heeft erkend dat het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet heeft plaatsgevonden.
2.3.2. Gelet op artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro is de raad in het kader van de bestemmingsplanprocedure verplicht overleg te voeren met de diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening. Uit hetgeen is weergegeven met betrekking tot de nota van toelichting omtrent deze bepaling, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 november 2010, in zaak nr.
200908901/1/T1/R1, volgt daaruit dat slechts bij hoge uitzondering, indien het duidelijk gaat om een herziening van geringe omvang dan wel van in planologisch opzicht ondergeschikt belang, geen overleg zal hoeven plaats te vinden. Een dergelijke uitzondering doet zich in dit geval niet voor, aangezien het plan voorziet in de mogelijkheid om na uitwerking meer dan 200 woningen te realiseren. Het voorgaande klemt te meer nu het college in zijn besluit van 28 oktober 2008 goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen die voorzagen in de bouw van 175 woningen in het gebied Molensloot. Voorts is niet gebleken dat het college te kennen heeft gegeven dat in dit geval geen overleg is vereist.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat overleg met de betrokken diensten van de provincie in dit geval ten onrechte achterwege is gelaten.
2.3.3. Met betrekking tot het verzoek van de raad ter zitting om dit gebrek te laten herstellen door toepassing te geven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, overweegt de Afdeling dat zij hiertoe geen aanleiding ziet. In dit verband wijst de Afdeling erop dat het college eveneens terecht heeft aangevoerd dat de raad in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wro het besluit tot vaststelling van het plan ten onrechte niet onverwijld aan het college heeft gezonden waardoor het college de mogelijkheid is ontnomen om een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 van de Wro te geven.
2.3.4. In hetgeen het college heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken bestemming I" ter plaatse van het gebied Molensloot zijn vastgesteld in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro. Het beroep van het college is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De overige beroepsgronden van het college behoeven geen bespreking.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.4. [appellanten sub 3] betogen dat de raad wat betreft het perceel [locatie] ten onrechte spreekt van een herziening van het bestemmingsplan "Woongebied Andijk" omdat de Afdeling in de uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr.
200808113/1/R1de goedkeuring van dit plandeel heeft vernietigd en hieraan tevens zelfvoorziend goedkeuring heeft onthouden.
Hieromtrent overweegt de Afdeling dat voor de te volgen procedure voor het vaststellen van een bestemmingsplan voor het perceel van [appellanten sub 3], het niet ter zake doet wat de benaming is van het bestemmingsplan, maar dat de procedure tot vaststelling van het plan in zoverre conform de wet en zorgvuldig is verlopen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen omdat in de zienswijzenota staat dat niet duidelijk is op welke criteria [appellanten sub 3] in hun zienswijze doelen. Het is de indiener van een zienswijze zelf om deze van een duidelijke motivering te voorzien. Voor het overige hebben [appellanten sub 3] hun betoog omtrent de gevolgde planprocedure niet van een onderbouwing voorzien waardoor het reeds hierom niet kan slagen.
2.5. [appellanten sub 3] betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op het perceel [locatie] een tweede woning te bouwen. In dit verband voeren zij aan dat een tweede woning op het perceel noodzakelijk is om mantelzorg te verlenen, hetgeen [appellanten sub 3] hebben onderbouwd door een doktersverklaring te overleggen. Voorts past de woning binnen het beeldkwaliteitsplan en kan de raad daar niet vanaf wijken. Ook het provinciaal beleid sluit een tweede woning op het perceel niet uit.
Bovendien betogen [appellanten sub 3] dat de door hen gewenste tweede woning geen belemmering zal opleveren voor de naastgelegen manege omdat de bron van de geurhinder, de mestopslag, zich op een grotere afstand dan 50 m bevindt en zich reeds andere woningen binnen de door de raad gehanteerde geurcontour van 50 m bevinden. Ten slotte wijzen ze op andere percelen waaraan wel de mogelijkheid is toegekend om een nieuwe woning te bouwen.
2.5.1. De raad heeft zich onder verwijzing naar de onder 2.4 vermelde uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009 op het standpunt gesteld dat geen noodzaak bestaat voor een tweede woning op het perceel en dat niet is aangetoond dat een aanbouw aan de bestaande woning, zoals het gemeentelijk beleid toestaat, niet volstaat. Voorts betekent de omstandigheid dat het beeldkwaliteitsplan een tweede woning op het perceel niet uitsluit, niet dat een tweede woning moet worden toegelaten en is ingevolge de provinciale verordening verstedelijking op het perceel niet toegestaan, aldus de raad.
Voorts zal de door [appellanten sub 3] gewenste woning liggen binnen de geurcontour van de manege waardoor een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gewaarborgd en zal de woning een belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van de manege. Dat reeds andere woningen binnen de contour zijn gelegen, doet hier volgens de raad niet aan af.
2.5.2. Aan het perceel [locatie] zijn de bestemming "Wonen" met één bouwvlak en de bestemming "Tuin" toegekend. [appellant sub 3 B] woont hier met zijn vrouw en zijn inwonende zoon [appellant sub 3 A].
Ingevolge artikel 17, lid 17.1.1, onder a, en lid 17.2.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Wonen" bestemd voor het wonen in woningen en mogen hoofdgebouwen ten dienste van de bestemming uitsluitend binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken worden gebouwd. Niet in geschil is dat binnen het aan het perceel [locatie] toegekende bouwvlak de tweede woning niet past.
2.5.3. In de door [appellanten sub 3] overgelegde verklaring van de huisarts staat dat de ouders van [appellant sub 3 A] op medische gronden hulp kunnen gebruiken bij het uitvoeren van alledaagse werkzaamheden en het levensonderhoud. Hieruit kan, anders dan [appellanten sub 3] betogen, niet worden afgeleid dat het voor de gezondheid van de ouders van [appellant sub 3 A] noodzakelijk is dat [appellant sub 3 A] op hetzelfde perceel een tweede woning bouwt om mantelzorg te verlenen aan zijn ouders. Nog daargelaten de vraag of het voor het verlenen van mantelzorg noodzakelijk is om in een tweede woning op het perceel te voorzien, is het aan [appellanten sub 3] om aan te tonen dat de ouders de hiervoor omschreven mantelzorg nodig hebben en was de raad niet gehouden nadere informatie bij de huisarts in te winnen. Ook hebben [appellanten sub 3] niet gemotiveerd waarom een aanbouw aan de bestaande woning niet voldoet. Het betoog faalt derhalve.
2.5.4. Met betrekking tot het betoog van [appellanten sub 3] dat ten onrechte niet duidelijk is of het perceel is gelegen in een zogeheten 'uitsluitingsgebied' of 'zoekgebied', overweegt de Afdeling dat zowel in de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009 omtrent het beroep van [appellanten sub 3] tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Woongebied Andijk" als in de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010, in zaak nr.
201003890/1/H1omtrent de weigering van het college van burgemeester en wethouders om [appellant sub 3 A] een bouwvergunning te verlenen voor een tweede woning op het perceel, is overwogen dat het perceel [locatie] is gelegen in een uitsluitingsgebied. [appellanten sub 3] hebben niet aangevoerd dat dit onjuist is.
2.5.5. De manege ligt op minder dan 20 m van de beoogde bouwlocatie. In haar uitspraak van 25 november 2009 heeft de Afdeling overwogen dat gelet op de afstand van minder dan 20 m van de beoogde bouwlocatie tot de manege, niet is gegarandeerd dat ter plaatse van de woning een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd en of dat de manege niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt.
Voor zover [appellanten sub 3] betogen dat hierbij moet worden uitgegaan van de locatie van de mestopslag, overweegt de Afdeling dat in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij niet dient te worden uitgegaan van de locatie van de mestopslag van de manege, die buiten het bouwvlak is gelegen, maar van de grens van het bouwvlak nu deze wet ziet op geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Voor het overige hebben [appellanten sub 3] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waardoor de Afdeling op dit punt thans anders zou oordelen dan zij in haar uitspraak van 25 november 2009 heeft gedaan.
2.5.6. Anders dan [appellanten sub 3] betogen leidt de omstandigheid dat het beeldkwaliteitsplan een tweede woning op het perceel niet uitsluit, wat verder ook zij van dit betoog, niet tot de verplichting dat de raad in het plan moet voorzien in een tweede woning op het perceel. In het beeldkwaliteitsplan staat weliswaar dat het de status van zelfstandig beleidsdocument krijgt en daarmee toetsingskader is voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen maar dat sluit niet uit dat andere ruimtelijke overwegingen ook een rol spelen bij de vaststelling van het plan. Evenmin ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellanten sub 3] ter zitting dat uit de quickscan 'sociale structuurvisie' dwingend volgt dat op het perceel in een tweede woning moet worden voorzien, aanleiding om te oordelen dat de raad niet in redelijkheid in een tweede woning op het perceel heeft kunnen voorzien. Uit de overwegingen 2.5.3 tot en met 2.5.6 volgt dat de raad zich op ruimtelijke gronden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een tweede woning op het perceel [locatie] niet wenselijk is. In de enkele stelling van [appellanten sub 3] dat aan andere percelen wel de mogelijkheid is toegekend om een woning te bouwen, overweegt de Afdeling dat hierin geen aanleiding wordt gevonden voor een ander oordeel.
2.5.7. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.6. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om tegenover de woning van [appellant sub 4] tien nieuwe woningen te bouwen, te heten Lintlocatie 1, en voert in dat verband meerdere beroepsgronden aan.
2.7. De raad heeft in het bestemmingsplan "Woongebied Andijk", vastgesteld bij besluit van 4 maart 2008, ook voorzien in de mogelijkheid om op Lintlocatie 1 woningen te bouwen. Het college heeft bij besluit van 28 oktober 2008 onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel dat in deze ontwikkeling voorzag zodat dit plandeel in het bestemmingsplan "Woongebied Andijk" niet in werking is getreden.
Met betrekking tot het betoog dat de raad het plan heeft vastgesteld in strijd met artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening overweegt de Afdeling dat op 1 juli 2008 de Wet op de Ruimtelijke Ordening is ingetrokken en de Wro in werking is getreden. Het ontwerpplan is na 1 juli 2008 ter inzage gelegd zodat hierop de Wro van toepassing is. Anders dan [appellant sub 4] betoogt, brengt de onthouding van goedkeuring niet met zich dat hierdoor de Wet op de Ruimtelijke Ordening van toepassing blijft. Na de onthouding van goedkeuring vangt een nieuwe procedure tot vaststellen van het bestemmingsplan aan. De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand gekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding haar jurisprudentie op dit punt te herzien.
Nu de Wro op het plan van toepassing is, kan het betoog van [appellant sub 4] dat het plan ten onrechte niet ter goedkeuring is voorgelegd aan het college, niet slagen. Evenmin speelt het advies van de Provinciale Planologische Commissie waar [appellant sub 4] zich op beroept, een rol in deze procedure. Dit advies is immers uitgebracht in de procedure die heeft geleid tot de onthouding van goedkeuring aan het plandeel zoals vastgesteld in het bestemmingsplan "Woongebied Andijk".
Voorts overweegt de Afdeling dat thans slechts het plan ter beoordeling voorligt. De bezwaren die [appellant sub 4] naar voren brengt die zien op de door het college verleende verklaring van geen bezwaar met betrekking tot de vrijstellingsprocedure voor de woningbouw op Lintlocatie 1, kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Evenmin staat het standpunt van het college omtrent de voorziene woningbouw op Lintlocatie 1 in zijn zienswijze tegen het plan ter beoordeling.
2.8. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte uitgaat van de rechtmatigheid van het verleende vrijstellingsbesluit op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de woningbouw op Lintlocatie 1. In dit verband voert hij aan dat deze vrijstelling nog niet onherroepelijk is en dat deze nog in rechte kan worden getoetst. In de zienswijzenota staat derhalve ten onrechte dat sprake is van een feitelijke situatie en wordt ten onrechte niet ingegaan op de zienswijze van [appellant sub 4]. Voorts gaat de ruimtelijke onderbouwing voor Lintlocatie 1 niet in op het beeldkwaliteitsplan en is ten onrechte geen afzonderlijke onderbouwing wat betreft beeldkwaliteit gegeven voor Lintlocatie 1. De raad dient het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader te hanteren.
2.8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij de vrijstellingsprocedure behorende ruimtelijke onderbouwingen en beeldkwaliteitsplannen nog actueel zijn en de basis vormen voor het plan. Wat betreft Lintlocatie 1 is in aanvulling op de ruimtelijke onderbouwing voor het bestemmingsplan "Woongebied Andijk" een nieuwe ruimtelijke onderbouwing opgesteld waarin in het bijzonder is ingegaan op de redenen waarom het college aan Lintlocatie 1 in het bestemmingsplan "Woongebied Andijk" goedkeuring heeft onthouden. De raad wijst erop dat het college wat betreft de verleende vrijstelling een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven.
2.8.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 14 april 2009 vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend van het bestemmingsplan "De Krimper" om aan de Kleingouw tussen huisnummers 147 en 158a tien woningen te bouwen. Het bestemmingsplan "De Krimper" voorzag in de bestemming "Groen" met de aanduiding "volkstuin". Ter plaatse was ook feitelijk een volkstuincomplex aanwezig.
Ter zitting is van de zijde van de raad gesteld dat thans nog geen omgevingsvergunning voor bouwen voor Lintlocatie 1 is verleend, zodat de verleende vrijstelling, zoals [appellant sub 4] betoogt, nog niet in rechte onaantastbaar is. Anders dan [appellant sub 4] betoogt staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling ook als ruimtelijke onderbouwing van het desbetreffende plandeel wordt gebruikt nu wordt voorzien in dezelfde ruimtelijke ontwikkeling en [appellant sub 4] niet heeft betoogd dat de omstandigheden wezenlijk zijn gewijzigd. In zoverre heeft de raad zich derhalve kunnen baseren op de vrijstelling van 14 april 2009.
Ten behoeve van dit vrijstellingsbesluit is door Kuiper Compagnons een aanvullende ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van het project Lintlocatie 1 opgesteld. Hierin is onder meer ingegaan op beleidsaspecten van hogere overheden en is een ruimtelijke onderbouwing van de woningbouw voor onder meer Lintlocatie 1 gegeven. Dit betreft het rapport 'Kijk op Andijk'. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met 'Kijk op Andijk' gemotiveerd wordt waarom woningbouw op Lintlocatie 1, in afwijking van het beeldkwaliteitsplan, ruimtelijk aanvaardbaar is. In dit verband wijst de Afdeling op de omstandigheid dat ook het college hiermee heeft kunnen instemmen.
2.8.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 4] omtrent de aantasting van zijn woon- en leefklimaat ten gevolge van de voorziene woningen op Lintlocatie 1 wordt het volgende overwogen.
De meest dichtbij gelegen woning is voorzien op een afstand van ongeveer 22 m van de woning van [appellant sub 4]. Tussen de woning van [appellant sub 4] en deze voorziene woning ligt de tuin van [appellant sub 4], de Kleingouw, een groenvoorziening, een waterpartij en een smal strookje tuin bij de voorziene woning. Gelet op de afstand en het gebruik van de tussengelegen gronden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de privacy niet onevenredig wordt aangetast. Voorts kan niet ontkend worden dat een deel van het vrije uitzicht vanuit de woning van [appellant sub 4] zal verdwijnen. Er bestaat echter geen blijvend recht op vrij uitzicht. Met betrekking tot de vermeende overlast ten gevolge van koplampen van auto's die wegrijden bij de voorziene woningen en een vermindering van de verkeersveiligheid, overweegt de Afdeling dat het plan voor de vijf meest oostelijk gelegen woningen in een ontsluiting op de Kleingouw voorziet die niet tegenover de woning van [appellant sub 4] is gelegen zodat [appellant sub 4] daarvan geen lichthinder zal ondervinden. De ontsluiting van de vijf meest westelijk gelegen woningen is voorzien tegenover de woning van [appellant sub 4]. De hoeveelheid verkeer die deze woningen genereren is echter zo klein dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van onevenredige lichthinder of van een verkeersonveilige situatie.
2.9. [appellant sub 4] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het herhalen van de zienswijze.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.
[appellant sub 4] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.10. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.11. Ten aanzien van proceskosten die bij het college voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Andijk, thans Medemblik, van 25 maart 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Woongebied Andijk, 1e partiële herziening" voor zover daarbij de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken bestemming I" ter plaatse van het gebied Molensloot zijn vastgesteld;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] ongegrond;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Medemblik aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012