201102951/1/H1.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2011 in zaak nr. 10/1934 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te 's-Gravenhage,
Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de eengezinswoning op het perceel [locatie] te 's-Gravenhage.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2010 vernietigd en het college opgedragen binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 6 april 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.F. Brandenburg en ir. A.A. Stelwagen, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk vergroten van de achtergevel op de begane grond door het creëren van een serre en een doorgang naar de keuken vanuit de serre. [wederpartij] woont in het naastgelegen pand.
2.2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Archipelbuurt/Willemspark II" (hierna: het bestemmingsplan). Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening, vrijstelling verleend.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in redelijkheid geen vrijstelling had mogen worden verleend, omdat het bouwplan onevenredig nadelige gevolgen heeft voor [wederpartij]. Daartoe voert het aan dat aan het hebben van zonlicht geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en het effect van het bouwplan op de bezonning van de woning van [wederpartij] dusdanig gering is dat dit niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat.
2.3.1. Aan het besluit van 2 februari 2010 heeft het college het bezonningsonderzoek van 9 april 2009 ten grondslag gelegd. Daarbij is aansluiting gezocht bij de "Haagse Bezonningsnorm". Volgens deze norm moeten woningen in de periode tussen 19 februari en 21 oktober, uitgaande van een zonhoogte van meer dan 10 graden, minimaal twee mogelijke zonuren per dag op een gevel hebben.
Uit het bezonningsonderzoek blijkt dat realisering van het bouwplan op 19 februari tussen 12.40 en 13.40 uur enige extra schaduw in de tuin van [wederpartij] en tussen 14.30 en 15.30 uur ook enige extra schaduw op de onderkant van de zijgevel van haar pand veroorzaakt. Op 19 oktober veroorzaakt het bouwplan om 12.08 uur en om 13.08 uur enige extra schaduw in de tuin van [wederpartij]. Op het raam in de zijgevel van haar pand veroorzaakt het bouwplan geen extra schaduw.
Het college betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bezonning in de tuin en op de zijgevel van het pand van [wederpartij] als gevolg van realisering van het bouwplan slechts heel beperkt wordt verminderd. In aanmerking genomen dat de bezonning in de periode tussen 19 februari en 19 oktober gunstiger is en na 15.30 uur geen verschil in schaduw in de bestaande situatie en de situatie na realisering van het bouwplan bestaat, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van schaduw op het perceel van [wederpartij] niet zodanig is dat dit aan verlening van vrijstelling in de weg staat. Het college heeft aldus in redelijkheid kunnen besluiten vrijstelling te verlenen teneinde het bouwplan mogelijk te maken.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 2 februari 2010 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2011 in zaak nr. 10/1934;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012