ECLI:NL:RVS:2012:BV1225

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102865/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.G.C. Wiebenga
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Hoevelakenseweg V en de gevolgen voor de agrarische bedrijven in Terschuur

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Hoevelakenseweg V" dat op 25 januari 2011 door de raad van de gemeente Barneveld is vastgesteld. Appellanten A en B, wonend in Terschuur, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 november 2011 behandeld. De appellanten zijn van mening dat het bestemmingsplan in strijd is met zowel provinciaal als gemeentelijk beleid, met name met betrekking tot de bestemming van het perceel en de gevolgen voor hun agrarische bedrijven. De raad heeft echter betoogd dat het plan aansluit bij het provinciale Streekplan en dat er geen strijdigheid is met de gemeentelijke Structuurvisie. De Afdeling heeft vastgesteld dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening heeft gehouden met het provinciale beleid en dat de voorgestelde opslaghal voor veevoederbenodigdheden in overeenstemming is met de geldende bestemmingen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellanten A en B is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 18 januari 2012.

Uitspraak

201102865/1/R2.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Terschuur, gemeente Barneveld,
en
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoevelakenseweg V" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2011, beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2011, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door ing. H.W. Ebbers, en de raad, vertegenwoordigd door J.P. Buist, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.J.H. Post, advocaat te Barneveld, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Achtergrond
2.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Afdeling stelt vast dat voor de vaststelling van het onderhavige plan op het perceel [locatie 1] te Terschuur de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding 'stalling en opslag' ('bso') rustte. De omvang van het bouwvlak was voor de vaststelling van het onderhavige plan bepaald op 2.140 m2.
Huidige situatie
2.2. Het plangebied betreft het perceel [locatie 1] en ligt in de kern Terschuur binnen de gemeente Barneveld, langs de doorgaande weg tussen Terschuur en Hoevelaken. Op het perceel [locatie 1] stond tot enkele jaren geleden een agrarisch bedrijf met agrarische opstallen. De agrarische bedrijfsvoering is beëindigd en de bebouwing is in 1998 gesloopt. Het plangebied is nu onbebouwd en onbegroeid. Het plan beoogt op dit perceel de vestiging van een bedrijfsgebouw met eveneens een oppervlakte van 2.140 m2 mogelijk te maken ten behoeve van de opslag van veevoederbenodigdheden.
2.3. [appellant A] exploiteert een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 2], tegenover het plangebied, en [appellant B] heeft een antiekhandel en woning op het perceel [locatie 3], naast het plangebied. [appellant A] en [appellant B]n kunnen zich niet verenigen met het plan. De beroepsgronden ten aanzien van de plantoelichting en de Natuurbeschermingswet zijn door hen ter zitting ingetrokken. Voor het overige voeren zij het volgende aan.
Provinciaal beleid
2.4. Volgens [appellant A] en [appellant B] is het plan in strijd met het provinciale Streekplan Gelderland 2005 (thans: structuurvisie, hierna: het Streekplan), omdat in het Streekplan slechts ruimte wordt geboden voor 500 m2 niet-agrarische bebouwing, uitgaande van volledige sloop van de overige gebouwen.
2.4.1. Het plan sluit volgens de raad aan bij het Streekplan, aangezien op grond van dit beleid nieuwe werkgelegenheid buiten de landbouw het beste gerealiseerd kan worden in gebieden die aangeduid worden als 'multifunctioneel platteland'. Nu reeds in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" een bouwvlak van 2.140 m2 was opgenomen, heeft de raad dit in het onderhavige plan overgenomen. De raad heeft uit het achterwege blijven van een reactie van het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland op het ontwerpplan en het vastgestelde plan afgeleid dat ook in de visie van het provinciebestuur geen sprake is van doorslaggevende strijdigheid met het Streekplan.
2.4.2. In het Streekplan valt het plangebied binnen het 'multifunctioneel platteland'. Hoewel de provincie voor dit gebied geen specifieke regels geeft, heeft zij tot doel hierbinnen meervoudig ruimtegebruik mogelijk te maken, waarbij kleinschalige werkfuncties in een stedelijke omgeving de functiemenging bevorderen. Op grond van het Streekplan geldt voor functieverandering in het buitengebied dat voor niet-agrarische bedrijvigheid een maximum wordt gehanteerd van 500 m2 vloeroppervlak per locatie, waarbij de resterende vrijgekomen gebouwen worden gesloopt.
2.4.3. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Niet in geschil is dat met het plan de realisering van een opslaghal, een nieuw niet-agrarisch bedrijf, mogelijk wordt gemaakt in een gebied dat in het Streekplan wordt aangeduid als 'multifunctioneel platteland', nabij een bestaande kern, op een locatie waar planologisch gezien sprake is van een kleinschalige werkfunctie. In zoverre heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan aansluit bij hetgeen hierover in het Streekplan is bepaald.
Verder vindt ten aanzien van het perceel [locatie 1], in het licht van het Streekplan en ten opzichte van de vorige bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding 'stalling en opslag' ('bso'), slechts een beperkte, inperkende, verandering plaats nu een opslag van veevoederbenodigdheden wordt beoogd. De omvang van het bouwvlak is ten opzichte van het vorige plan ongewijzigd. De raad heeft om die reden doorslaggevend gewicht toegekend aan het mogelijk maken van de door [belanghebbende] gewenste opslaghal, in afwijking van het maximale vloeroppervlak dat op grond van het Streekplan geldt voor functieverandering in het buitengebied.
Gelet op het voorgaande heeft de raad het aangehaalde provinciale beleid in de belangenafweging betrokken en de keuze om af te wijken van de ingevolge dit beleid geldende omvang van het bouwvlak gemotiveerd. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad deze keuze in redelijkheid niet mocht maken. Dit betoog faalt.
Gemeentelijk beleid
2.5. Volgens [appellant A] en [appellant B] is het plan in strijd met de gemeentelijke Structuurvisie Barneveld 2009 (hierna: Structuurvisie), omdat in het kader van de landschappelijke inpassing niet is uitgewerkt hoe verevening heeft plaatsgevonden.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Structuurvisie niet op het onderhavige plan van toepassing is, omdat de Structuurvisie nog niet van kracht was ten tijde van het verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan. De ontwikkeling van de in het plan voorziene opslaghal zorgt volgens de raad mogelijk wel voor kwaliteitsverbetering op de locatie zelf, door sloop van overtollige bebouwing en landschappelijke inpassing van nieuwe bebouwing.
2.5.2. De raad heeft bij besluit van 20 januari 2009 de Structuurvisie vastgesteld. De Structuurvisie is een actualisering en formalisering van het in 2003 vastgestelde ruimtelijke beleidsdocument "Kompas naar 2015" en bevat de grote lijnen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Barneveld voor de komende 10 jaar. Op basis van de Structuurvisie moet verevening plaatsvinden in geval van functieverandering van agrarische bedrijvigheid in landelijk gebied naar wonen en werken. Deze verevening dient plaats te vinden ofwel door kwaliteitsverhogende maatregelen op of rond het betreffende perceel, dan wel elders in het gebied, of door een combinatie daarvan.
2.5.3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient een toets plaats te vinden aan het gemeentelijk beleid. Voor zover de beoogde ontwikkeling daarmee in strijd is, betekent dat niet dat de voorziene ontwikkeling reeds om die reden niet mogelijk gemaakt kan worden. Een afwijking van het beleid dient voldoende te zijn gemotiveerd. De Afdeling houdt het ervoor dat de Structuurvisie van toepassing was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en dat hieraan derhalve getoetst moest worden.
2.5.4. Nu de opslaghal wordt gevestigd in de nabijheid van andere bedrijven en op het desbetreffende in het buitengebied gelegen perceel [locatie 1] reeds de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding 'stalling en opslag' ('bso') rustte, vindt met de vaststelling van het plan slechts een beperkte, inperkende, verandering plaats. Verder zorgt het plan blijkens de toelichting voor een toevoeging van de functie werken in landelijk gebied en leidt het tot een vergroting van de financiële draagkracht van het gebied, hetgeen de Structuurvisie ondersteunt. Gelet hierop heeft de raad het voldoende geacht dat, in aanmerking genomen de plantoelichting en de Structuurvisie, kwaliteitsverhogende maatregelen op en rond het perceel, dan wel elders in het gebied worden toegepast in het kader van de verevening. Dat deze maatregelen niet nader zijn uitgewerkt in bijvoorbeeld een landschapinrichtingsplan levert, in tegenstelling tot hetgeen [appellant A] en [appellant B] kennelijk betogen, geen strijd op met de Structuurvisie. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd behoefde de raad naar het oordeel van de Afdeling in de Structuurvisie geen beletsel voor de vaststelling van het plan te zien. Dit betoog faalt.
Externe veiligheid
2.6. Het plan is volgens [appellant A] en [appellant B] ten onrechte niet aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi) getoetst.
2.6.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bevi valt een inrichting onder dit besluit indien de opslag van milieugevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen meer is dan 100 ton.
Nu ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden uitsluitend zijn bestemd voor gebouwen ten behoeve van de opslag van veevoederbenodigdheden, en uit de plantoelichting blijkt dat verpakte veevoederbenodigdheden niet brand- en of explosiegevaarlijk zijn, zijn risicovolle inrichtingen uitgesloten binnen deze bestemming. Dit is door [appellant A] en [appellant B] niet gemotiveerd bestreden. Het Bevi en de hierbij behorende Revi zijn derhalve op de onderhavige situatie niet van toepassing.
2.6.2. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan onvoldoende aandacht is besteed aan het aspect externe veiligheid. De Afdeling ziet daarom geen grond voor de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat, nu niet aan het Bevi en de Revi is getoetst, de veiligheid van omwonenden in het geding is. Daarbij betrekt de Afdeling dat het aspect brandveiligheid is getoetst in het kader van de op 29 juni 2009 ten behoeve van de opslagloods verleende reguliere bouwvergunning 2e fase, die inmiddels onherroepelijk is. Het betoog faalt.
Geluid
2.7. Gezien de korte afstand tot de woning van [appellant B]] wordt gevreesd voor geluidhinder van de te realiseren opslaghal zelf, als ook van de hiermee gepaard gaande verkeersbewegingen. In het kader van het opstellen van het plan is volgens [appellant A] en [appellant B] ten onrechte geen geluidonderzoek verricht en is er vanuit gegaan dat slechts twee vrachtwagens per dag de opslaghal zullen bezoeken.
2.7.1. In de plantoelichting wordt ten aanzien van milieuhinder, waaronder geluid, verwezen naar de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Deze VNG-brochure geeft onder meer indicatieve afstanden tussen rustige woonwijken en bedrijven met betrekking tot de aanvaardbaarheid van een plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De VNG-brochure wordt primair gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties en van de daarin aangegeven indicatieve afstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.
De VNG-brochure maakt verder onderscheid tussen het begrip "gemengd gebied" en het begrip "gebied met functiemenging". Het begrip "gemengd gebied" wordt gebruikt om richtafstanden aan te geven tussen een bedrijventerrein of bedrijfslocatie en een gebied met een variatie aan functies, zoals wonen, horeca en kleine bedrijvigheid. Het begrip "gebied met functiemenging" wordt gebruikt om aan te geven welke functies binnen een gebied met functiemenging onder welke voorwaarden toelaatbaar zijn.
2.7.2. Ingevolge artikel 3 van de planregels is op de te realiseren opslaghal SBI-code 4621, 'groothandel in akkerbouwproducten en veevoeders', van toepassing. Voor bedrijven met SBI-code 4621 geldt volgens de VNG-brochure in rustige woonwijken ten aanzien van het aspect geluid een richtafstand van 50 m van enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf tot anderzijds de gevel van een woning. Indien de omgeving is aan te merken als "gemengd gebied", kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.
2.7.3. Ter zitting is echter gebleken dat het gebied waarin de met het plan beoogde opslaghal is voorzien, gelet op de verschillende aanwezige functies, aangemerkt dient te worden als een "gebied met functiemenging".
Binnen dergelijke gebieden zijn volgens de VNG-brochure de richtafstanden voor rustige woonwijken niet toepasbaar, maar wordt de toelaatbaarheid van milieubelastende functies beoordeeld aan de hand van drie milieucategorieën: A, B en C. Ter zitting is niet weersproken dat de opslaghal onder categorie C valt. Volgens de VNG-brochure kunnen activiteiten in categorie C in een gebied met functiemenging worden uitgeoefend, indien zij zijn gesitueerd langs de hoofdweg. Nu het plangebied is gesitueerd langs de Hoevelakenseweg, de doorgaande ontsluitingsweg tussen Hoevelaken en Terschuur, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de aanbevelingen uit de VNG-brochure is voldaan.
De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat met het plan uitsluitend opslag binnen de opslaghal wordt mogelijk gemaakt en dat uit het geluidonderzoek dat enkele jaren geleden heeft plaatsgevonden volgt, dat zowel in de representatieve bedrijfssituatie - met twee vrachtwagens per dag - als in de incidentele bedrijfssituatie - met maximaal tien vrachtwagens per dag - ruimschoots aan de ingevolge het destijds geldende Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, thans het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan. Ter zitting is van de zijde van [belanghebbende] bevestigd dat de in het geluidonderzoek beschreven bedrijfssituatie overeenkomt met de met het plan beoogde situatie. Niet is gebleken dat dit onderzoek naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de raad zijn besluit niet mede op dit onderzoek had mogen baseren. Een nieuw onderzoek was derhalve niet noodzakelijk. Voorts hebben [appellant A] en [appellant B] geen tegenonderzoek van een ander deskundig te achten persoon of instantie overgelegd.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich, zonder een nieuw geluidonderzoek te verrichten, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de eventuele geluidoverlast van de opslaghal zelf en als gevolg van het af- en aanrijden met vrachtwagens en de laad- en losbewegingen bij de opslaghal niet onaanvaardbaar is. Dit betoog faalt.
Geur
2.8. Volgens [appellant A] en [appellant B] wordt met het plan de volgens het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) in dit geval aan te houden afstand niet in acht genomen. Aangezien aan de in het plan voorziene opslaghal een kantoorfunctie zal zijn verbonden, wordt volgens hen binnen de geurcontour van het bedrijf van [appellant A] een geurgevoelig object mogelijk gemaakt, hetgeen zal leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van [appellant A].
2.8.1. Niet in geschil is dat het Blm ingevolge artikel 2, eerste lid, sub a, van toepassing is op de melkrundveehouderij van [appellant A].
De Afdeling stelt vast dat het bedrijf van [appellant A] buiten de bebouwde kom ligt, zodat, in tegenstelling tot hetgeen [appellant A] en [appellant B] betogen, op grond van het Blm een geurcontour van 50 m geldt. Deze afstand wordt gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.
Uit de verbeelding volgt dat de afstand tussen het bouwvlak op het perceel [locatie 1] en de perceelsgrens van [appellant A] ongeveer 85 m bedraagt. Daargelaten of de opslaghal een geurgevoelig object in het kader van het Blm is, wordt aan de aan te houden afstand ruimschoots voldaan.
2.8.2. Door [appellant A] en [appellant B] is bovendien niet weersproken dat in de huidige situatie reeds een object als bedoeld in het Blm, namelijk de woning van [appellant B] op het perceel [locatie 3], is gesitueerd op een kortere afstand van het bedrijf van [appellant A] dan de voorziene opslaghal in het plangebied en dat derhalve in de bestaande situatie evenmin wordt voldaan aan de afstand van 50 m. De Afdeling ziet ook daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een verdere beperking van de bedrijfsvoering van [appellant A]. Het betoog faalt.
Term 'veevoederbenodigdheden'
2.9. De begripsomschrijving van 'veevoederbenodigdheden' is volgens [appellant A] en [appellant B] rechtsonzeker.
2.9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden bestemd voor een specifieke vorm van bedrijf, te weten de opslag van veevoederbenodigdheden.
Ingevolge artikel 1, lid 1.36, van de planregels wordt met 'veevoederbenodigdheden' bedoeld benodigdheden die worden gebruikt in de agrarische sector ten behoeve van het voeden van het vee. Onder deze begripsbepaling vallen de drie in dit artikel genoemde verpakte veevoederbenodigdheden.
De Afdeling ziet, in tegenstelling tot hetgeen [appellant A] en [appellant B] betogen, niet in dat deze definitie tot rechtsonzekerheid zou leiden. Het betoog faalt.
Grootte en goot- en bouwhoogte
2.10. Volgens [appellant A] en [appellant B] is niet duidelijk hoe groot en hoog de opslaghal op basis van het plan mag worden.
2.10.1. Ingevolge artikel 3.2, lid 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mag een gebouw als bedoeld in artikel 3.1, sub a, uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Het op de verbeelding opgenomen bouwvlak is volgens de plantoelichting 2.140 m2 groot, hetgeen derhalve de maximale grondoppervlakte van het te realiseren bedrijfsgebouw is.
Ingevolge artikel 3.2, lid 3.2.1, aanhef en onder c, van de planregels mag de goot- en bouwhoogte van een gebouw als bedoeld in artikel 3.1, sub a, niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven. Op de verbeelding is een maximale goot- en bouwhoogte van 6 m respectievelijk 10 m opgenomen.
Op grond van de algemene ontheffingsregels, neergelegd in artikel 6 van de planregels, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het plan ten behoeve van het bouwen in afwijking van de bepalingen ten aanzien van de afmetingen van de bebouwing, mits de afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogte 1% van de in het plan weergegeven maten.
2.10.2. Het betoog, dat ten onrechte niet duidelijk is wat op basis van het plan de maximale grootte en maximale goothoogte van de opslaghal mag worden, faalt.
Toezegging
2.11. Bij brief van 13 september 1996 en vervolgens bij brief van 19 februari 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld [belanghebbende] toegezegd medewerking te verlenen aan een bestemmingswijziging ten behoeve van de bouw van een opslaghal. In deze brieven staat vermeld dat deze toezegging geldt voor een termijn van drie jaar na de datum van verzending van de brieven. In tegenstelling tot hetgeen [appellant A] en [appellant B] betogen, overweegt de Afdeling dat uit de verschillende besluiten die de raad ter zake heeft genomen, zoals ter zitting nader is toegelicht, voldoende aannemelijk is geworden dat de medewerking aan de bestemmingswijziging, in navolging van de in genoemde brieven vermeldde toezegging, is aangevangen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aan de raad, ook los van genoemde brieven, een grote mate van vrijheid toekomt om bestemmingen toe te kennen en te wijzigen. Dit betoog faalt.
Conclusie
2.12. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
159-706.