201111443/1/A4 en 201111377/1/A4.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoek van [verzoekers], alle drie wonend te Kerkwerve, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij twee besluiten van 4 oktober 2011 heeft het college verzoeken van [verzoekers] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen vanwege het door [belanghebbende] plaatsen en in gebruik nemen van een bedrijfsgebouw aan de [locatie] te Kerkwerve afgewezen.
Tegen deze besluiten hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt en zij hebben de voorzitter bij brieven van 27 oktober 2011 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoekers] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 6 januari 2012, waar [verzoekers], bijgestaan door mr. J.C. Verhage, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door W. Bijlo, P.J. Sinke en M. van Antwerpen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Verder is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door R.J. Snijder, als partij gehoord.
2.1. [belanghebbende] realiseert op dit moment aan de [locatie] een bedrijfsgebouw waarin vis zal worden verwerkt, opgeslagen en verkocht.
In de omgeving van het perceel liggen gronden die behoren tot het Natura 2000-gebied Oosterschelde. Direct grenzend aan het perceel zijn deze gronden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hiena: habitatrichtlijngebied). Op wat grotere afstand bevinden zich gronden die zijn aangewezen als zowel habitatrichtlijngebied, als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) (hierna: vogelrichtlijngebied).
2.2. [verzoekers] hebben verzocht om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen vanwege het zonder een krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) verleende vergunning bouwen en in gebruik nemen van het bedrijfsgebouw. Volgens hen miskent het college dat een Nbw-vergunning is vereist vanwege effecten voor het Natura 2000-gebied.
2.3. Inmiddels is het bedrijfsgebouw gebouwd. De effecten van de bouwactiviteiten voor het Natura 2000-gebied kunnen niet ongedaan worden gemaakt met het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzitter zal dan ook alleen beoordelen of in verband met de effecten van het gebruik van het bedrijfsgebouw aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Ingevolge artikel 19d van de Nbw, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
2.5. Een verslechtering van de kwaliteit van habitats in de zin van artikel 19d van de Nbw kan optreden indien een fysische aantasting van habitats plaatsvindt. Het is niet aannemelijk dat het gebruik van het bedrijfsgebouw voor de verwerking, opslag en verkoop van vis zou kunnen leiden tot verontreiniging van enige betekenis in het Natura 2000-gebied of op andere wijze een fysische aantasting van de daarin gelegen habitats zou kunnen veroorzaken. Het college heeft op goede gronden geoordeeld dat geen verslechtering van de kwaliteit van habitats kan optreden.
2.6. Wat betreft de mogelijke verstoring van soorten in het Natura 2000-gebied door het gebruiken van het bedrijfsgebouw, hebben [verzoekers] ter zitting met name gewezen op gevolgen voor de Noordse woelmuis, de grote stern en de kluut.
2.6.1. Op grond van het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied geldt uitsluitend voor het als habitatrichtlijngebied aangewezen deel ervan een instandhoudingsdoelstelling voor de Noordse woelmuis. Het habitatrichtlijngebied grenst niet aan het perceel [locatie]; tussen dit perceel en het gebied bevinden zich onder meer de woningen met tuinen van [verzoekers]. Het is niet aannemelijk dat de activiteiten op het perceel [locatie] tot een verstoring, laat staan significante verstoring, van woelmuizen in het habitatrichlijngebied zou kunnen leiden. Of er - zoals [verzoekers] betogen en het college weerspreekt - woelmuizen in de omgeving van het perceel [locatie] aanwezig zijn, kan dus in het midden blijven.
2.6.2. In opdracht van het college heeft ecologisch adviesbureau De Brabantse Wal een rapport uitgebracht over onder meer de mogelijke verstoring van vogels in het deel van het Natura 2000-gebied dat als vogelrichtlijngebied is aangewezen. In dit rapport is geconcludeerd, zeer kort en in de woorden van de voorzitter weergegeven, dat temeer gezien het al bestaande, relatief intensieve, recreatieve gebruik van de omgeving, de nieuwe activiteiten geen wezenlijke invloed hebben op het gebruik van het vogelrichtlijngebied door vogels. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college niet van deze conclusie heeft mogen uitgaan. Hetgeen zij hebben aangevoerd geeft de voorzitter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op goede gronden heeft geoordeeld dat geen significant verstorend effect op de vogels optreedt.
2.7. Gezien het voorgaande kon het college concluderen dat voor het gebruik van het bedrijfspand geen vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw is vereist, omdat dit gebruik de kwaliteit van de habitats niet kan verslechteren en ook geen significant verstorend effect kan hebben. Hiervan uitgaande heeft het college terecht geconcludeerd dat er in zoverre geen aanleiding bestond voor het toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012