201004560/1/T1/R2.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Lelystad,
2. [appellant sub 2], wonend te Lelystad,
3. de stichting Stichting Flevo-landschap, gevestigd te Lelystad,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Lelystad,
5. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen,
6. [appellant sub 6], wonend te Lelystad,
appellanten,
de raad van de gemeente Lelystad,
verweerder.
Bij besluit van 16 februari 2010 (kenmerk B09-10176-3) heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2010, Stichting Flevo-landschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, N.V. Nederlandse Gasunie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 4] en [appellant sub 6] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W. Kattouw, [appellant sub 6], en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Tuenter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het plan betreft een actualisering, waarmee getracht wordt in te spelen op de toekomstige ontwikkelingen in het buitengebied, aldus de plantoelichting.
2.3. Het perceel van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] te Lelystad ligt aan de rand van het plangebied, tegen de luchthaven Lelystad Airport aan. Het perceel heeft de gebiedsaanduiding 'geluidzone - vliegverkeer 1'. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dit niet voorziet in de mogelijkheid op haar perceel een windmolen met een hoogte van maximaal 150 m te plaatsen. Verder voert zij aan dat het plan ten onrechte geen tweede bedrijfswoning mogelijk maakt en dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid om aan het agrarisch bedrijf verwante nevenactiviteiten te verrichten.
2.4. Op het perceel van [appellant sub 1] is nu een akkerbouwbedrijf gevestigd, met één bedrijfswoning. Ingevolge het vorige bestemmingsplan, "Landelijk gebied Lelystad 1979", was het plaatsen van een windmolen met een hoogte van maximaal 150 m en het realiseren van een tweede bedrijfswoning, door middel van een vrijstelling, op het perceel van [appellant sub 1] mogelijk. De bestaande en vergunde situatie is als uitgangspunt voor het plan genomen, waarbij ruimte wordt geboden aan door de raad wenselijk geachte ruimtelijke ontwikkelingen.
2.5. Ingevolge artikel 25, lid 25.2, van de planregels mag, onverminderd het overigens in deze regels met betrekking tot het bouwen bepaalde, de hoogte van bouwwerken niet meer bedragen dan is aangegeven op de kaart "Hoogtebeperkingen Lelystad Airport" als bedoeld in bijlage 6 bij het plan.
De raad verwijst voor deze hoogtebeperkingen naar het aanwijzingsbesluit van de toenmalige ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 oktober 2009 ten aanzien van de uitbreiding van de luchthaven Lelystad Airport. Volgens de raad vloeit uit het aanwijzingsbesluit rechtstreeks voort dat de hoogtebeperkingen in het plan opgenomen dienen te worden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat niet is gebleken dat de in het plan gehanteerde kaart een onderdeel vormt van dit aanwijzingsbesluit. Ook anderszins blijkt niet uit het aanwijzingsbesluit dat dit besluit in dit opzicht directe doorwerking in het plan heeft, zoals de raad kennelijk heeft betoogd. Gelet hierop concludeert de Afdeling dat in het plan niet toereikend is gemotiveerd op grond waarvan de hoogtebeperkingen in artikel 25, lid 25.2, van de planregels zijn opgenomen. In hetgeen [appellant sub 1] ten aanzien van de hoogtebeperking heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit betoog slaagt.
2.6. Het perceel van [appellant sub 1] heeft de bestemming "Agrarisch". Uit artikel 3, lid 3.21, van de planregels vloeit voort dat binnen het bouwvlak op dit perceel ten hoogste één woning, zijnde de bedrijfswoning, mag worden gebouwd. De raad heeft terecht gesteld dat dit voortvloeit uit het aanwijzingsbesluit van de toenmalige ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 oktober 2009 ten aanzien van de uitbreiding van de luchthaven Lelystad Airport, nu binnen de hierin opgenomen geluidscontour voor het perceel van [appellant sub 1] geen nieuwbouw van geluidgevoelige objecten, zoals een woning, zijn toegestaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat ook uit het gemeentelijke beleid terughoudendheid ten aanzien van de bouw van tweede woningen op gronden met de bestemming "Agrarisch" volgt. De Afdeling acht het opnemen van artikel 3, lid 3.21, van de planregels, gelet op het vorenstaande, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dit betoog faalt.
2.7. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het voor haar mogelijk zou moeten zijn aan het agrarisch bedrijf verwante activiteiten te ontwikkelen, zoals bijvoorbeeld kinderopvang, is artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels van belang. Hierin is een ontheffingsmogelijkheid voor burgemeester en wethouders opgenomen, uitsluitend voor de daar beschreven vormen van niet-agrarisch gebruik als ondergeschikte nevenactiviteit, waarbij nader beschreven voorwaarden in acht moeten worden genomen.
Uit artikel 3, lid 3.4.2, volgt dat er in beginsel mogelijkheden bestaan voor [appellant sub 1] voor toekomstige nevenactiviteiten. Ter zitting heeft de raad verklaard in beginsel niet onwelwillend tegenover kinderopvang als ondergeschikte nevenactiviteit te staan, mits aan een aantal voorwaarden kan worden voldaan. In tegenstelling tot hetgeen de raad ter zitting in dit verband heeft gesteld, valt kinderopvang echter naar het oordeel van de Afdeling niet onder een '(woon)zorgboerderij', zoals vermeld in artikel 3, lid 3.4.2, sub i. Nu de raad heeft verklaard onder omstandigheden kinderopvang als mogelijke nevenactiviteit onder artikel 3, lid 3.4.2, toelaatbaar te achten, is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit betoog slaagt.
2.8. [appellant sub 2] is woonachtig aan de [locatie 2] te Lelystad. Hij kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dit betreft de uitbreiding van het bouwvlak van [belanghebbende] aan de [locatie 3] te Lelystad en de aanduiding 'milieuzone - geurzone 2' op zijn perceel. Er is naar zijn mening geen rekening gehouden met zijn belangen en hij vreest geen gebruik meer te kunnen maken van de mogelijkheid zijn bedrijfswoning om te zetten in een burgerwoning. Daarnaast is volgens [appellant sub 2] artikel 27, lid 27.5, van de planregels in strijd met de rechtszekerheid. Verder is de omschrijving van de bestemming "Bedrijf - Vuilstortplaats" volgens [appellant sub 2] te ruim en is een te groot bouwvlak opgenomen binnen deze bestemming. [appellant sub 2] meent dat in het plan moet worden vastgelegd dat de binnen deze bestemming aanwezige bouwwerken dienen te worden verwijderd, indien de stortactiviteiten worden beëindigd.
2.9. Ingevolge artikel 29, lid 29.3, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien is komen vast te staan dat in een bouwvlak op gronden als bedoeld in artikel 3 (Agrarisch), geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, de bestemming binnen dat bouwvlak te wijzigen in een van de in dit lid genoemde bestemmingen, waarbij de eveneens in dit lid genoemde bepalingen in acht moeten worden genomen. Bij wijziging wordt tegelijkertijd het bouwvlak van het plan verwijderd.
Ingevolge artikel 29, lid 29.3, aanhef en onder c, mogen bij wijziging van de bestemming naar "Wonen" de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing door de wijziging niet onevenredig worden belemmerd.
Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de mogelijkheid voor [appellant sub 2] om zijn bedrijfswoning op grond van artikel 29, lid 29.3, om te zetten in een burgerwoning niet belemmerd wordt door de uitbreiding van het bouwvlak van [belanghebbende] aan de [locatie 3] te Lelystad. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de afstand van de woning van [appellant sub 2] tot het bedrijf van [belanghebbende] meer dan 100 m bedraagt. De Afdeling acht dit standpunt van de raad juist. Dit betoog faalt.
2.10. Ingevolge artikel 27, lid 27.5, van de planregels mogen binnen de bestemmingen ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - geurzone 2', in afwijking van het overigens in deze regels bepaalde ten aanzien van het bouwen op en in deze gronden, geurgevoelige objecten uitsluitend worden gebouwd na advies te hebben ingewonnen bij de bevoegde instantie.
Ter zitting heeft de raad verklaard dat met de bevoegde instantie waar in dit artikel naar wordt verwezen het bevoegd gezag tot vergunningverlening, voor zover dat niet het college van burgemeester en wethouders zelf is, wordt bedoeld. De Afdeling is van oordeel dat een negatief advies van een instantie als door de raad bedoeld tot rechtsonzekerheid kan leiden, nu onduidelijk is welke betekenis dit advies voor de besluitvorming van het college van burgemeester en wethouders zou moeten hebben over de betekenis van de planregels met betrekking tot het bouwen en de limitatief gegeven weigeringsgronden ten aanzien van een omgevingsvergunning voor bouwen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Dit betoog slaagt.
2.11. Ingevolge artikel 1, lid 1.57, van de planregels wordt onder 'vuilstortplaats' verstaan een inrichting voor het op of in de bodem brengen van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen; van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen; of van gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.2, aanhef en onder 4, geldt voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in sublid 6.2.1 dat in afwijking van het bepaalde onder 1 en 2 ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - composteerbedrijf' de oppervlakte van gebouwen maximaal 1.000 m2 en de bouwhoogte 15 m mag bedragen.
De bestemming "Bedrijf - Vuilstortplaats" en het bijbehorende bouwvlak zijn overgenomen uit het vorige bestemmingsplan en de daarop gevolgde wijzigingen, waarbij geen veranderingen of verruimingen hebben plaatsgevonden, aldus de raad. [appellant sub 2] heeft niet gemotiveerd waarom de raad naar zijn mening niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de regeling uit het vorige bestemmingsplan. Naar aanleiding van de door [appellant sub 2] ingediende zienswijze is in artikel 1, lid 1.57, van de planregels een definitie opgenomen voor 'vuilstortplaats'. De Afdeling is van oordeel dat deze definitie voldoende concreet en geobjectiveerd is en overeenstemt met de algemeen gangbare definitie van een vuilstortplaats.
Ten aanzien van het betoog dat in het plan moet worden vastgelegd dat de binnen deze bestemming aanwezige bouwwerken dienen te worden verwijderd, indien de stortactiviteiten worden beëindigd, overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot hetgeen de raad ter zitting heeft verklaard, in het plan hiervoor geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. Net als in de reactie van de gemeente in het kader van het vorige bestemmingsplan "Stortplaats Lelystad", waar [appellant sub 2] naar verwijst, heeft de raad ter zitting verklaard dat nog niet bekend is tot wanneer de vuilstortplaats gebruikt zal worden en dat er dus geen uitspraak mogelijk is over het gebruik van het terrein na volstorten. Nu het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid krachtens artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) geen verplichting betreft, acht de Afdeling het niet opnemen van een dergelijke wijzigingsbevoegdheid in dit geval niet onjuist.
Stichting Flevo-landschap
2.12. De Stichting Flevo-landschap kan zich niet verenigen met het plan voor zover het betreft de reikwijdte van de bestemming "Natuur - Natuurpark", zoals neergelegd in artikel 9 van de planregels. Zij voert hiertoe aan dat ten opzichte van het ontwerpplan wijzigingen zijn aangebracht, waardoor het niet meer mogelijk is een tweede bedrijfswoning en een uitkijktoren te realiseren in het Natuurpark Lelystad.
2.13. In het Natuurpark Lelystad is nu één bedrijfswoning aanwezig. De in het ontwerpplan opgenomen mogelijkheid dat op en in de voor "Natuur - Natuurpark" aangewezen gronden onder meer dienstwoningen en een uitkijktoren mochten worden gebouwd, is naar aanleiding van de zienswijze van het college van gedeputeerde staten van Flevoland geschrapt. Het college had aangevoerd dat in de bestemmingsomschrijving van artikel 9 aangesloten moest worden bij de bestemmingsomschrijving van "Natuur", zoals neergelegd in artikel 8 van de planregels, nu het Natuurpark Lelystad een EHS-gebied betreft, waar de instandhouding en ontwikkeling van bestaande landschaps- en natuurwaarden voorop staan.
Nu inderdaad geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van deze activiteiten voor de wezenlijke kenmerken en waarden van dit EHS-gebied, acht de Afdeling, hoewel dit leidt tot een beperking in het plan ten opzichte van het vorige plan, het laten vervallen van de mogelijkheid voor een tweede bedrijfswoning en de uitkijktoren niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij acht de Afdeling van belang dat Stichting Flevo-landschap niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zodanige beperkingen in de gebruiksmogelijkheden van het natuurpark ontstaan dat sprake is van een onevenredige beperking. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat er ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete plannen bestonden voor de realisering van een tweede bedrijfswoning en een uitkijktoren. Dit betoog faalt.
De raad heeft overigens in het verweerschrift medegedeeld voornemens te zijn alsnog onderzoek uit te voeren naar de gevolgen van de geschrapte bouwmogelijkheden en hieraan door middel van een partiële herziening van het plan uitvoering te geven.
2.14. [appellante sub 4] is gevestigd aan de [locatie 4] te Lelystad. [appellante sub 4] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dat betreft de omvang en vorm van het agrarisch bouwperceel op deze locatie, nu dit niet in overeenstemming is met verleende vergunningen. Tevens verzoekt [appellante sub 4] het bouwperceel te verruimen, hetgeen nodig is voor omzetting naar een andere vorm van bedrijfsvoering, waarbij een overdekte uitloop van de vleeskuikenstal gewenst is. De totale staloppervlakte zou daarmee ongeveer 3.150 m2 bedragen, en blijven binnen het maximum van 4.500 m2, zoals genoemd in artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder 6, van de planregels.
2.15. De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de beroepsgrond ten aanzien van het verzoek tot verruiming van het bouwvlak in beroep voor het eerst wordt aangevoerd.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Nu de [appellante sub 4] in de zienswijze verzocht heeft om de aanduiding 'intensieve veehouderij' op zijn perceel, hetgeen een wijziging van de bedrijfsvoering impliceert, acht de Afdeling ook de beroepsgrond ten aanzien van het verzoek tot verruiming van het bouwvlak in verband met omzetting van het bedrijf, ontvankelijk.
Uit de beantwoording van de zienswijze volgt dat de aanduiding 'intensieve veehouderij' niet nodig is, indien het gaat om intensieve veehouderij als neventak, hetgeen hier het geval is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de vaststelling van het plan geen rekening hoeven houden met een gewenste vergroting van het bouwvlak in verband met een wijziging van de bedrijfsvoering, nu er ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen concrete plannen bekend waren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 3.5, lid 3.5.2, van de planregels is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders om onder de daar genoemde voorwaarden het bouwvlak te vergroten. Dit betoog faalt.
2.16. Ter zitting is door de raad bevestigd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met vergunningen die reeds onherroepelijk waren bij de vaststelling van het plan. Hiertoe is bij besluit van 28 juni 2011 door de raad een wijzigingsplan vastgesteld voor het perceel aan de [locatie 4] te Lelystad, dat de realisatie van een bestaande pluimveestal met een bijbehorende overdekte scharrelruimte mogelijk maakt. Het betoog slaagt. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op het bouwvlak voor het perceel van de [appellante sub 4]. Nu het wijzigingsplan voorziet in de door [appellante sub 4] gewenste uitbreidingsmogelijkheden, dit plan onherroepelijk is en hiermee aan de bezwaren van de [appellante sub 4] is tegemoetgekomen, zal de Afdeling in de einduitspraak met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand zullen blijven.
2.17. De N.V. Nederlandse Gasunie betoogt dat op de verbeelding ten onrechte aardgastransportleidingen ontbreken en dat in artikel 16 van de planregels dienaangaande ten onrechte een aanlegvergunningstelsel ontbreekt.
Zowel in het verweerschrift als ter zitting is dit gebrek in het plan door de raad erkend en is toegezegd dat de aardgastransportleidingen en het aanlegvergunningstelsel in een herzieningsplan zullen worden opgenomen. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig vastgesteld. Dit betoog slaagt.
2.18. [appellant sub 6] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 5] te Lelystad. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat betreft de omvang van zijn bouwvlak, de noodzaak om 5 m achter de verlengde voorgevel te bouwen, de archeologische aanduidingen en het intekenen van de bestemming "Natuur" rondom zijn perceel. Verder verzoekt [appellant sub 6] in het plan vast te leggen dat realisering van ecologische verbindingen op zijn perceel alleen mogelijk is in overleg met hem. De beroepsgrond dat hij zich niet kan vinden in de op de ontwikkelingskaart aangegeven ecologische verbinding en hoofdverbinding die over zijn perceel lopen, heeft [appellant sub 6] ter zitting ingetrokken.
2.19. Op het perceel van [appellant sub 6] zijn nu een aantal bedrijfsgebouwen en twee woningen aanwezig. De raad heeft bij het opnemen van agrarische bouwvlakken in het plan de bestaande en vergunde situatie als uitgangspunt genomen. Op het perceel van [appellant sub 6] is een bouwvlak van ongeveer 2,38 ha opgenomen, waarbinnen alle bestaande gebouwen vallen. Dit betreft een uitbreiding van het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan. Omdat op grond van provinciaal beleid, onder voorwaarden, bouwvlakken tot maximaal 2,5 ha zijn toegestaan, is voor vergroting van het bouwvlak naar 3,6 ha, zoals [appellant sub 6] kennelijk beoogt, een afzonderlijke procedure noodzakelijk, aldus de raad.
Nu het bouwvlak van [appellant sub 6] aansluit bij de bestaande situatie, het bedrijf een beperkte omvang heeft, er ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete uitbreidingsplannen bekend waren en het toegekende bouwvlak nog ruimte biedt voor enige uitbreiding van het bedrijf, heeft de raad het plan, voor zover dat ziet op het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 6], terecht niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Dit betoog faalt.
2.20. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder 2, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in sublid 3.2.1 en 3.2.2 dat bedrijfsgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd 5 m achter het verlengde van de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning.
De raad betoogt dat het vanwege de landschappelijke inpasbaarheid van bebouwing en het in stand houden van de beeldkwaliteit gewenst is een regeling omtrent voorgevelrooilijnen aan te houden. Nu door middel van de regeling inzake voorgevelrooilijnen de beeldkwaliteit van de omgeving in stand wordt gehouden en bovendien in de planregels een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor het onder voorwaarden van vorm veranderen van het bouwvlak, is de Afdeling van oordeel dat de raad een dergelijke regeling in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen. Dit betoog faalt.
2.21. Blijkens de verbeelding is aan delen van het plangebied een archeologische dubbelbestemming toegekend. Daarmee heeft de raad, mede gelet op hetgeen daarover is bepaald in de planregels en in overeenstemming met artikel 38a van de Monumentenwet 1988, bij de vaststelling van het plan en bij de bestemming van de in het plan begrepen gronden rekening gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. De raad heeft zich hierbij gebaseerd op het gemeentelijke archeologische beleid, waaraan een door een extern bureau uitgevoerd onderzoek ten grondslag ligt, waarbij rekening is gehouden met ervaringen van aanwezige archeologische monumenten. Het onderzoek heeft geresulteerd in kaarten waarop de gronden zijn aangegeven met de verwachtingswaarde ten aanzien van de aanwezigheid van archeologische monumenten. De aanwijzingen op deze kaarten behelzen volgens de raad een verdere verfijning van de kaarten behorende bij het provinciale archeologische beleid. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6] in beroep heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is en ziet geen aanleiding aan de juistheid van de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden en de weergave hiervan op de verbeelding te twijfelen. Ook uit het feit dat aan de Knardijk enkele kleine tussengelegen delen geen archeologische dubbelbestemming hebben, volgt niet dat deze dubbelbestemming op een onzorgvuldige wijze is toegekend, zoals [appellant sub 6] kennelijk betoogt, dan wel onjuist is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de belangen van [appellant sub 6] door het niet toekennen van deze dubbelbestemming aan enkele kleine tussengelegen delen, niet worden geschaad. Dit betoog faalt.
2.22. De raad stelt een aantal gebieden als "Natuur" te hebben opgenomen op de verbeelding, omdat het hier gaat om ecologische verbindingen die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Indien een ecologische verbindingszone op de verbeelding wordt opgenomen, valt dit volgens de Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen onder de bestemming "Natuur".
Ter hoogte van de kruising van de Meerkoetentocht met de Knarweg wordt de bestemming "Groen" onderbroken door de bestemming "Natuur". In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 6] betoogt, is de Afdeling niet gebleken dat deze bestemming op een onzorgvuldige wijze is toegekend en ziet de Afdeling geen aanleiding aan de juistheid van de weergave van deze bestemmingen op de verbeelding te twijfelen. De verbeelding leidt niet tot rechtsonzekerheid, zoals [appellant sub 6] kennelijk betoogt. Dit betoog faalt.
2.23. Met betrekking tot de door [appellant sub 6] gewenste zekerheid betrokken te worden bij de invulling en maatvoering van ecologische verbindingen, overweegt de Afdeling dat dit de uitvoering van het plan betreft. De beoordeling van de uitvoering van het plan valt buiten het toetsingskader van de Afdeling. Niet gebleken is dat de toegekende bestemmingen, die de uitvoering van de ecologische verbindingen mogelijk maken, een onevenredige belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 6]. Dit betoog faalt.
2.24. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
De raad dient daartoe, met inachtneming van overweging 2.5, artikel 25, lid 25.2, van de planregels ten aanzien van de hoogtebeperkingen alsnog toereikend te motiveren, dan wel een nieuwe planregel vast te stellen. Daarnaast dient de raad, met inachtneming van overweging 2.7, te beoordelen of en zo ja onder welke voorwaarden 'kinderopvang' als nevenactiviteit, als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.2. van de planregels, is toegestaan. Verder dient de raad, met inachtneming van overweging 2.10, artikel 27, lid 27.5, van de planregels te laten vervallen. Met inachtneming van overweging 2.17, dienen door de raad op de verbeelding, conform de door de N.V. Nederlandse Gasunie bij haar zienswijze ingediende kaart, de ontbrekende aardgastransportleidingen opgenomen te worden. Tot slot dient dienaangaande in artikel 16 van de planregels een aanlegvergunningstelsel opgenomen te worden.
Bij deze wijzigingen behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt.
2.25. In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van betaalde griffierechten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Lelystad op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 16 februari 2010, kenmerk B09-10176-3 te herstellen door:
- artikel 25, lid 25.2, van de planregels ten aanzien van de hoogtebeperkingen alsnog toereikend te motiveren dan wel het besluit te wijzigen door het vaststellen van een andere planregel;
- te beoordelen of en zo ja onder welke voorwaarden 'kinderopvang' als nevenactiviteit, als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.2. van de planregels, is toegestaan;
- het laten vervallen van artikel 27, lid 27.5, van de planregels;
- in de verbeelding de ontbrekende aardgastransportleidingen en in artikel 16 van de planregels een aanlegvergunningstelsel op te nemen;
en de Afdeling van de eventuele nadere motivering en van het besluit omtrent de wijzigingen van de verbeelding en de planregels mededeling te doen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012