201105489/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Roermond,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Roermond,
3. [appellant sub 3], wonend te Roermond,
4. [appellant sub 4] en anderen, wonend te Roermond,
5. [appellante sub 5], gevestigd te Herten, gemeente Roermond,
en
de raad van de gemeente Roermond,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Roerdelta fase 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2011, [appellante sub2A] en [appellant sub 2B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2011, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2011, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2011, en [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W.B. de Kleuver, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [appellante sub2A] en [appellant sub 2B], in persoon, [appellant sub 3], bijgestaan door M.C.J. Pesch, [appellant sub 4] en anderen, in de personen van [gemachtigden], [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. H.M.J.G. Neelis, werkzaam bij Neelis omgevingsrechtjuristen B.V., en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, mr. B.J.H.T. Heesakkers, F. Boonen, R. Ottenheim en G.H.J. Louwers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Roerdelta Projectontwikkelingsmaatschappij B.V., vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, ing. W.E.J. Scheijen, werkzaam bij Aveco de Bondt, en ir. M.P.A. Vijgenboom, werkzaam bij Roerdelta B.V..
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het plan voorziet in de herontwikkeling van een voormalig industrieterrein tot een binnenstedelijke woonwijk met werk-, recreatie-, en cultuurmogelijkheden.
2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 4] en anderen niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij als huurders van de garageboxen van [appellante sub2A] en [appellant sub 2B] slechts een afgeleid belang hebben.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.2. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
[appellant sub 4] en anderen hebben als huurders van de garageboxen een rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, aangezien het plan er toe kan leiden dat zij niet langer hun auto's kunnen parkeren in de garageboxen. Dit is een van de eigenaar van de garageboxen te onderscheiden belang. Hun beroep is ontvankelijk.
2.4. Ter zitting heeft [appellante sub 5] haar beroepsgrond dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld, omdat met haar als eigenaar van gronden aan de [locatie] geen exploitatieovereenkomst is gesloten, ingetrokken.
2.5. [appellante sub 5] betoogt dat de ter inzage gelegde en digitaal beschikbaar gestelde "Nota zienswijzen bestemmingsplan Roerdelta fase 1" ten onrechte geen reactie bevat op haar zienswijzen.
2.5.1. De onder I van de "Nota zienswijzen bestemmingsplan Roerdelta fase 1", weergegeven samenvatting betreft de zienswijzen van [appellante sub 5]. Daaronder is de reactie van de gemeente Roermond weergegeven. De raad heeft deze nota bij de vaststelling betrokken. Anders dan [appellante sub 5] stelt is het besluit, in zoverre, niet gebrekkig tot stand gekomen.
2.6. [appellante sub 5] betoogt dat niet inzichtelijk is of er belemmeringen bestaan voor de uitvoerbaarheid van het plan. Hiertoe voert zij aan dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet was aangetoond dat de bodem geschikt is voor de beoogde bestemmingen. Uit het "rapport bodemkwaliteit" van 17 juni 2010, dat aan het plan ten grondslag ligt, kan die conclusie niet worden getrokken. Zij wijst in dit verband op twee passages in het rapport. Verder voert zij aan dat de omvang van de kosten van de sanering niet duidelijk is. Evenmin is duidelijk of deze kosten, de kosten voor grondwerken en de kosten voor eventuele onteigening van zijn grond in de realiseringsovereenkomst zijn betrokken.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellante sub 5] zich gelet op artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) niet kan beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van haar belang. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat reeds saneringsplannen zijn opgesteld en dat daarover ambtelijke overeenstemming met de provincie Limburg bestaat. In de exploitatie is rekening gehouden met de sanering van drie puntbronnen. Ten aanzien van de diffuse bodemkwaliteit bestaat er voldoende inzicht om te kunnen beoordelen of deze een belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan bevatten.
2.6.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) gaan een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting waarin zijn neergelegd de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verrichte onderzoek en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 22 december 2010, zaak nr.
200904503/1/R2, staat voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze sanering moet worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
In hoofdstuk 6 van de plantoelichting is vermeld dat voor het verhaal van de kosten van de grondexploitatie een realiseringsovereenkomst is gesloten. Het betreft de met Roerdelta B.V. gesloten overeenkomst. Voorts staat vermeld dat in die realiseringsovereenkomst een garantstelling is opgenomen. Voor de gemeentelijke bijdrage in de kosten van aanleg van de openbare ruimte, als overeengekomen, zijn reeds middelen beschikbaar gesteld.
Verder blijkt uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting dat Roerdelta B.V. op basis van onderzoeken en een zogenoemd worst case scenario, een inschatting van de betreffende kosten heeft gemaakt en op basis daarvan de realiseringsovereenkomst is aangegaan. Blijkens de met uitzondering van de financiële bepalingen toegezonden op 30 november 2010 ondertekende realiseringsovereenkomst is in artikel 3.1 in samenhang gelezen met artikel 3.2, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, overeengekomen dat de exploitant voor eigen rekening en risico bodemsanering en het verrichten van grondwerken realiseert. Voorts is ter zitting medegedeeld dat in artikel 6.2.6 van die overeenkomst is overeengekomen dat alle kosten, verbonden aan een eventuele onteigening, inclusief de te betalen schadeloosstellingen voor rekening van de exploitant zijn.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er financiële middelen beschikbaar zijn om de bodem geschikt te maken voor de verwezenlijking van de toegekende bestemmingen. Ook verder ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan financieel uitvoerbaar is. De omstandigheid dat in artikel 12 van de realiseringsovereenkomst ontbindingsmogelijkheden zijn opgenomen doet hieraan niet af, reeds omdat [appellante sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke mogelijkheid zich zal voordoen. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat alle openbare gebieden aan de gemeente in beheer en onderhoud worden overgedragen en aldus een beëindiging van de overeenkomst aan de orde zal zijn voordat de bestemmingen binnen het plangebied zijn verwezenlijkt. Het betoog faalt.
Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 Chw ten aanzien van deze beroepsgrond aan vernietiging van het besluit in de weg staat geen bespreking.
2.7. [appellante sub 5] betoogt dat in strijd met artikel 6.12, eerste lid, van de Wro geen exploitatieplan is opgesteld. De opgestelde realisatieovereenkomst voldoet niet aan het bepaalde in artikel 6.12, tweede lid, onder a, van de Wro, omdat niet gebleken is dat het verhaal van de kosten van bodemsanering en grondverzet alsmede van onteigening in die overeenkomst is verzekerd.
2.7.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad in afwijking van het eerste lid bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd.
2.7.2. Op 30 november 2010 is een realiseringsovereenkomst gesloten tussen de gemeente en Roerdelta B.V. Anders dan in de door [appellante sub 5] genoemde uitspraak van 18 augustus 2010, zaak nr.
200905991/1was dan ook ten tijde van de vaststelling van het plan een exploitatieovereenkomst gesloten. Voor het ter zitting ingenomen standpunt van [appellante sub 5] dat het verhaal van de kosten uitsluitend verzekerd is indien de gemeente zelf zich garant heeft gesteld voor alle kosten, biedt artikel 6.12 van de Wro noch de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro grondslag. Op grond van de omstandigheid dat met betrekking tot de daarvoor in aanmerking komende gronden in het plangebied ten tijde van de vaststelling van het plan een overeenkomst was gesloten, waarbij het verhaal van kosten voor de grondexploitatie anderszins verzekerd is, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen exploitatieplan behoefde te worden vastgesteld. Het betoog faalt.
2.8. Voor het overige heeft [appellante sub 5] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van haar zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen.
[appellante sub 5] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.9. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het recht en dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
[appellante sub2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] en anderen
2.10. [appellante sub2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte de 22 garageboxen op de gronden aan de Bisschop Lindanussingel 4 niet als zodanig zijn bestemd. [appellante sub2A] en [appellant sub 2B] voeren aan dat nog geen minnelijk overleg over de verkrijging van de gronden heeft plaatsgevonden. Voorts vrezen zij vermogens-, inkomens- en immateriële schade. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat de raad niet is ingegaan op het belang van de huurders bij een overdekte en afgesloten parkeergelegenheid. Verder leidt het verdwijnen van de parkeerboxen tot verhoging van de parkeerdruk in het noordelijke deel van de wijk Roerzicht.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de garageboxen niet nodig zijn om aan de vereiste parkeernormen binnen het plangebied te voldoen. Verder acht de raad het niet nodig dat in het kader van dit plan wordt voorzien in eventuele parkeerbehoefte van bewoners buiten het plangebied. In het centrumgebied, waar de huurders wonen, zijn voldoende parkeermogelijkheden, ook overdekt in de diverse parkeergarages in het centrum van Roermond. Ter plaatse zal een stadspark worden aangelegd, waarvan de toegang op de locatie van de garageboxen is voorzien. Wat betreft de waardevermindering verwijst de raad naar de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om planschadevergoeding. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat het betoog van [appellant sub 4] en anderen over het vervallen van parkeermogelijkheden ingevolge artikel 1:9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
2.10.2. Aan de gronden is de bestemming "Groen" toegekend.
Ingevolge artikel 6 zijn gronden met deze bestemming bestemd voor
a. openbare groenvoorzieningen;
b. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
c. bestaande bouwwerken ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken.
Ter plaatse van de garageboxen is geen bouwvlak aangegeven.
2.10.3. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de toegang van het stadspark gelet op de looproute vanuit en de ligging ten opzichte van het centrumgebied uit stedenbouwkundig oogpunt ter plaatse dient te worden gerealiseerd. Verder is ter zitting gebleken dat in en nabij het centrumgebied drie parkeergarages zijn gelegen. [appellant sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze onvoldoende parkeerplaatsen bieden. Ook heeft de raad de loopafstand tot deze parkeergarages niet onredelijk groot hoeven achten. Hierbij betrekt de Afdeling de huidige loopafstand tot de garageboxen voor een groot deel van de huurders.
De enkele omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen minnelijk traject was gestart met het oog op de verwezenlijking van de bestemming "Groen", geeft geen aanleiding voor het oordeel dat niet aannemelijk is dat de raad binnen de planperiode met het oog op de verwezenlijking van die bestemming tot verwerving van de gronden zal overgaan. Wat de eventuele vermogens-, inkomens- en immateriële schade van [appellante sub2A] en [appellant sub 2B] betreft, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat die schade zodanig is dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Voor de vrees dat later alsnog in plaats van het groen een parkeergarage wordt gebouwd, biedt dit plan geen grondslag omdat het ter plaatse niet in een parkeergarage voorziet.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij aanleg van het stadspark met toegang ter plaatse dan aan het belang bij behoud van de garageboxen.
Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 Chw ten aanzien van de beroepsgrond van [appellant sub 4] en anderen aan vernietiging van het besluit in de weg staat geen bespreking.
2.10.4. In hetgeen [appellante sub2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3]
2.11. [appellant sub 1] en [appellant sub 3], die wonen aan de Molenweg 38 onderscheidenlijk 22a, betogen dat het plan in de nabijheid van hun woningen te hoge bebouwing toelaat.
2.12. Aan de gronden gelegen aan de achterzijde van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] is de bestemming "Wonen-3" toegekend. Ingevolge artikel 12, lid 12.2.1, onder g en h, van de planregels in verbinding met de maatvoeringsaanduidingen op de verbeelding aldaar bedraagt de goothoogte ten hoogste 11 m en de bouwhoogte ten hoogste 15 m. Dit plandeel ligt op een afstand van ongeveer 11 m ten noordwesten van het perceel van [appellant sub 1] en eveneens ongeveer 11 m ten westen van het perceel van [appellant sub 3].
Aan de gronden gelegen aan de voorzijde van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] is de bestemming "Wonen-3" toegekend. Ingevolge artikel 12, lid 12.2.1, onder g en h, in verbinding met de maatvoeringsaanduidingen op de verbeelding ter plaatse van het noordelijke gedeelte bedraagt de goothoogte ten hoogste 17,5 m en de bouwhoogte ten hoogte 21,5 m; voor het overige gedeelte bedraagt de goothoogte ten hoogste 11 m en de bouwhoogte ten hoogste 21,5 m. Deze gronden liggen op een afstand van ongeveer 15 m ten oosten van de woning van [appellant sub 1] en op een afstand van ongeveer 60 m ten zuiden van de woning van [appellant sub 3].
2.13. [appellant sub 3] voert aan dat de hoogte van de bebouwing onvoldoende bepaalbaar is door het ontbreken van dwarsprofielen van de wegen en van duidelijkheid over eventueel uit te voeren bodemsanering.
2.13.1. De raad verwijst wat betreft het onvoldoende bepaalbaar zijn van de hoogte van de bebouwing naar het opgestelde saneringsplan, waaruit volgt hoe de bodemsanering eruit komt te zien.
2.13.2. Ingevolge artikel 2, lid 2.3 van de planregels wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een bouwwerk, geen gebouw zijnde met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge lid 2.7 wordt de goothoogte gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
Ingevolge artikel 1, lid 1.40 wordt voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst onder peil verstaan de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang. In andere gevallen wordt onder peil verstaan de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
2.13.3. De bouwvlakken van de nieuw te bouwen woningen grenzen aan gronden met de bestemming "Verkeer", zodat de hoogte van de weg als peil voor de hoogte van de woningen geldt.
Hoewel het plangebied achter de bestaande woningen aan de Molenweg wordt heringericht na sanering van het voormalige Akcrosterrein, valt uit te sluiten dat de weghoogte van de nieuw aan te leggen weg voor de nieuwe woningen achter de bestaande woningen aan een van betekenis zijnde verandering onderhevig kan zijn. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de weghoogte van deze weg dient aan te sluiten bij de weghoogte van de reeds bestaande brug naar het Steeleiland.
Wat betreft de nieuwe woningen aan de voorzijde van de bestaande woningen, valt eveneens uit te sluiten dat de weghoogte van de reeds bestaande Molenweg aan veranderingen onderhevig kan zijn gelet op de reeds aan deze weg gelegen woningen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad kunnen volstaan met het gebruiken van de weghoogte als peil. Het betoog faalt.
2.14. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat hoge bebouwing zal leiden tot aantasting van de monumentale, architectonische en cultuurhistorische waarden van de gemeentelijke monumenten aan de Molenweg. De raad is daarbij onvoldoende ingegaan op de redengevende omschrijving in de aanwijzing tot gemeentelijk monument.
2.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningen gezamenlijk geen beschermde status hebben en geen onderdeel uitmaken van het beschermd stadsgezicht. De cultuurhistorische waarde van de bestaande woningen aan de Molenweg is in zijn geheel meegenomen bij het bepalen van de richting waarin de bouwlokken zijn geprojecteerd. Om het onderscheid tussen de bestaande monumentale woningen en de nieuw te realiseren woningen te verduidelijken is het nodig om een variatie in de goot- en nokhoogte aan te brengen en de horizontale lijnen te laten verspringen, aldus de raad.
2.14.2. De bestaande woningen aan de Molenweg nrs. 22a tot en met 54 maken blijkens de verbeelding deel uit van een bouwblok. Direct grenzend aan de woning Molenweg 22a kan nieuwe woonbebouwing worden opgericht. Naast de woning Molenweg 54 kan geen nieuwe woonbebouwing worden opgericht. De bestaande woningen zijn aangewezen als gemeentelijke monumenten. In de bij de aanwijzing behorende beschrijving staat vermeld: "de reeks gelijkvormige woonhuizen is beschermingswaardig vanwege de karakteristieke gave en beeldbepalende verschijningsvorm (…) De markante verschijningsvorm wordt versterkt door de situering op de wijdse aansluiting van de Molenweg op de Lindanussingel. Door de aaneengesloten gave gevelwand is hier sprake van een waardevol historisch straatbeeld."
2.14.3. Blijkens de Monumenten & archeologieverordening 2010 betreft de bescherming van een gemeentelijke monument de bebouwing zelf. De reikwijdte van de aanwijzing tot gemeentelijk monument strekt niet verder. Voorts staat in het Stedenbouwkundig plan van 1 april 2010 dat de eigenheid van de Roerdelta ligt in het samengaan van landschap en het industrieel verleden. De monding van de Roer in de Maas vormt een delta, waar vroeger nog meer vertakkingen aan zaten. De sporen van sommige oude vertakkingen zijn nog steeds licht zichtbaar. Zo is de Molentak in het gebied nog terug te vinden dankzij de bebouwing aan de Molenweg. Het opnemen van de Molentak in de stedenbouwkundig structuur is één van de belangrijkste ontwerpingrepen, aldus het Stedenbouwkundig plan. Op de verbeelding is in de richting van het bouwblok de Molentak terug te vinden. Verder is in de planregeling een verschil in de hoogte van de omliggende te bouwen woningen ten opzichte van de bestaande woningen opgenomen, waardoor er een duidelijk onderscheid kan ontstaan.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden bebouwingsmogelijkheden geen ernstige inbreuk zullen maken op de monumentale, architectonische en cultuurhistorische waarden van de bestaande woningen aan de Molenweg.
2.15. Voorts stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zich op het standpunt dat de nieuwbouw zal leiden tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. Het verlies aan privacy en zonlicht achten zij onevenredig groot. In dat verband voert [appellant sub 1] aan dat de raad ten onrechte alleen de bezonningssituatie op 21 juni in zijn afweging heeft betrokken.
2.15.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de binnenstedelijke locatie enige aantasting van de privacy geen onaanvaardbare, ongebruikelijke situatie is. Wat betreft de vermindering van zonlicht wijst de raad op de uitgevoerde bezonningsstudie, waaruit blijkt dat in de zomer de woningen reeds om 9.00 uur in de zon liggen. In het voor- en najaar liggen de woningen ook voor de middag in de zon. De vermindering aan zonlicht acht de raad niet zodanig dat de nieuwbouw niet kan worden toegestaan.
2.15.2. Niet in geschil is dat de privacy en de bezonning bij de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zullen verminderen. Wat betreft de privacy hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat deze vermindering zo ernstig is dat de raad hieraan een zwaar gewicht had moeten toekennen. Hierbij is van belang dat het plangebied direct grenst aan het centrumgebied en kan worden gekenmerkt als een binnenstedelijke locatie. Wat betreft de bezonning overweegt de Afdeling dat zowel in de bezonningsstudie verricht door Palmbout, Urban Landscapes, van 4 oktober 2010 als in de recente studie van 10 oktober 2011, een weergave van de bezonning op de kortste dag van het jaar ontbreekt, zodat geen volledig inzicht bestaat in de gevolgen van de in het plan voorziene bebouwing voor de bezonning op de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3]. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze weergave ontbreekt, omdat Palmbout, Urban Landscapes heeft aangegeven dat het bij de beoordeling van de bezonning niet gebruikelijk is de kortste dag als peildatum te gebruiken. De raad heeft niet onderbouwd waarom dit ongebruikelijk is noch waarom daaruit zou voortvloeien dat de situatie van dat moment niet inzichtelijk moet worden gemaakt. Het plan is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Dit betoog slaagt.
2.16. Verder betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat het plan leidt tot een te grote parkeerdruk in de nabijheid van hun woningen, doordat op de koppen van de bouwblokken detailhandel en dienstverlening is toegelaten.
2.16.1. Aan de gronden ter plaatse van de koppen van de bouwblokken aan de Molenweg zijn naast de bestemming "Wonen-3" de aanduidingen "detailhandel" en "dienstverlening" toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder b en c, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor detailhandel en dienstverlening, uitsluitend in de eerste bouwlaag.
2.16.2. De raad stelt zich op het standpunt dat binnen het plangebied wordt voldaan aan de parkeernorm, maar dat niet kan worden voorkomen dat er op bepaalde plekken meer vraag is dan op andere. In dat geval zullen parkeerders automatisch een vrije parkeerplaats elders in het gebied zoeken.
2.16.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. Aan de omstandigheid dat zij mogelijk hun auto's op een grotere afstand van hun woning zullen moeten parkeren dan in de huidige situatie, heeft de raad in redelijkheid geen overwegend gewicht hoeven toekennen. Daarbij betrekt de Afdeling dat zij in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, geen grond ziet voor het oordeel dat de raad de eventuele loopafstand naar een vrije parkeerplaats elders in het gebied onredelijk groot had moeten achten. Het betoog faalt.
2.17. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat er geen hogere grenswaarden kunnen worden vastgesteld omdat de stedenbouwkundige structuur sterk wijzigt, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat vermeld dat de benodigde hogere waarden zijn vastgesteld voordat het plan door de raad is vastgesteld. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat bij besluit van 30 maart 2011 hogere grenswaarden als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder zijn vastgesteld. Het betoog faalt.
2.18. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.6.3 is overwogen, faalt ook het betoog van [appellant sub 3] over de bodemverontreiniging in het plangebied.
2.19. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
De raad dient met inachtneming van rechtsoverweging 2.15.2 alsnog de bezonning op de bestaande woningen aan de Molenweg op de kortste dag te onderzoeken en alsnog de met het plan toegestane hoogte van de nieuw te bouwen woningen aan de voor- en achterzijde van de bestaande woningen aan de Molenweg uit een oogpunt van bezonning toereikend te motiveren, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, op het bestreden onderdeel te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
2.20. In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van betaalde griffierechten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Roermond op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van hetgeen in 2.15.2 is overwogen het besluit van 31 maart 2011 te herstellen door alsnog de bezonning op de bestaande woningen aan de Molenweg op de kortste dag te onderzoeken en alsnog de met het plan toegestane hoogte van de nieuw te bouwen woningen aan de voor- en achterzijde van de bestaande woningen aan de Molenweg uit een oogpunt van bezonning toereikend te motiveren, dan wel het bestreden besluit op dit onderdeel te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;
2. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Wiebenga w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012