201106712/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zevenbergschen Hoek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 mei 2011 in zaak nr. 11/192 in het geding tussen:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: staatssecretaris van Economische Zaken Landbouw en Innovatie.
Bij besluit van 12 maart 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een aan [appellant] toegekende tegemoetkoming ingetrokken en € 46.360,49, vermeerderd met de wettelijke rente, van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op 13 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.R. Koster, werkzaam in dienst van Achmea Rechtsbijstand, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door ing. G.C.J. van Rooijen, werkzaam in dienst van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies kan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij subsidies verlenen met betrekking tot activiteiten die in het beleid inzake de landbouw passen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen bij ministeriële regeling de activiteiten, waarvoor subsidie kan worden verleend, nader worden bepaald, alsmede andere criteria voor die verlening worden vastgesteld.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op 30 januari 2006 krachtens die bepaling de Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002 (Stcrt. 2006, nr. 23; hierna: de Regeling) vastgesteld die voorziet in een tegemoetkoming in schade aan gewassen als gevolg van extreme weersomstandigheden in de vorm van bovengemiddeld zware regenval in augustus 2002.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling is zij van toepassing op natuurlijke personen of rechtspersonen die a. in het jaar 2002 in Nederland een landbouwbedrijf voor eigen rekening en risico exploiteerden, en b. in de schadetermijn, te weten de op 1 augustus 2002 in gang zijnde teeltcyclus, uiterlijk eindigend op 1 juli 2003, schade hebben geleden.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, wordt de tegemoetkoming in de schade, bedoeld in artikel 3, verstrekt, indien de gewassen op het landbouwbedrijf ten minste gedurende vijf aaneengesloten jaren tegen schade aan gewassen als gevolg van zware regenval zijn verzekerd.
Ingevolge artikel 10, eerste lid zijn de afdelingen 4.2.5 tot en met 4.2.7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de verstrekking van een tegemoetkoming op basis van deze regeling van toepassing.
Ingevolge het tweede lid, worden bij de terugvordering onverschuldigd betaalde bedragen ter zake van tegemoetkoming, vermeerderd met de wettelijke rente over de periode vanaf de eerste betaling tot aan het moment van algehele voldoening.
Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen, indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet aan aan de subsidie verbonden verplichtingen heeft voldaan.
Ingevolge het tweede lid werkt de intrekking of wijziging terug tot en met het tijdstip, waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
2.2. [appellant] exploiteert een landbouwonderneming en heeft in augustus 2002 oogstschade geleden door langdurige hevige regenval.
Bij besluit van 20 november 2006 heeft de minister hem een tegemoetkoming voor oogstschade van € 46.360,49 toegekend.
Aan het besluit van 12 maart 2010 heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] niet gedurende een periode van vijf aaneengesloten jaren tegen regenoverlast verzekerd is geweest.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten minste vijf aaneengesloten jaren verzekerd tegen schade aan gewassen als gevolg van zware regenval is geweest en het daarom niet redelijk is de tegemoetkoming geheel terug te vorderen.
2.4. Het betoog faalt.
[appellant] is van 1 januari 2004 tot 1 januari 2008 verzekerd geweest bij Agriver voor schade aan gewassen als gevolg van zware regenval. Hij heeft deze verzekering, naar gesteld, opgezegd in de veronderstelling dat hij vijf aaneengesloten jaren was verzekerd en omdat hij andere gewassen is gaan telen, die minder vatbaar zijn voor waterschade. Op 21 oktober 2008 heeft hij alsnog een verzekering afgesloten voor het jaar 2008. De rechtbank heeft derhalve terecht aangenomen dat hij niet in een aaneengesloten periode van vijf jaar verzekerd is geweest en daarmee niet aan het vereiste, gesteld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Regeling, voldoet.
Dat, zoals [appellant] betoogt, een terugvordering naar rato meer in de rede zou liggen, omdat hij wel vier aaneengesloten jaren verzekerd is geweest, heeft de rechtbank terecht evenmin tot het oordeel gebracht dat de minister ten onrechte niet van terugvordering van de volledige tegemoetkoming af heeft gezien. Volgens de toelichting op de Regeling draagt de eis van een aaneengesloten verzekeringsperiode van ten minste vijf jaar bij aan een structurele oplossing van het terugkerende probleem van grote schade in de agrarische sector ten gevolge van zware regenval. In de toelichting is voorts uiteengezet dat die eis zo essentieel is voor het in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming, dat de tegemoetkoming zal worden teruggevorderd als aan die eis niet wordt voldaan.
Tot slot heeft de rechtbank de minister, anders dan [appellant] betoogt, gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Regeling, terecht bevoegd geacht de wettelijke rente over de terugvordering in rekening te brengen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012