ECLI:NL:RVS:2012:BV1826

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108038/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding verzoek door de minister van Justitie na toegangsweigering tot Nederland

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 januari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding door de minister van Justitie. Het verzoek om schadevergoeding was ingediend naar aanleiding van een besluit van 4 mei 2007, waarbij de toegang van [appellante] tot Nederland werd geweigerd. De minister had geoordeeld dat het visum van [appellante] niet geldig was voor de gehele duur van haar verblijf en dat zij niet beschikte over voldoende middelen van bestaan.

De rechtbank 's-Gravenhage had eerder, op 23 juni 2011, het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de rechtmatigheid van het besluit van 4 mei 2007 vaststond. De Raad van State oordeelde dat het besluit van 4 mei 2007 in rechte onaantastbaar was, gezien eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet in strijd was met het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten. De Raad oordeelde dat de schade die [appellante] had geleden als gevolg van de toegangsweigering niet als onevenredig kon worden aangemerkt en dat de minister niet verplicht was deze schade te vergoeden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

201108038/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Lawrenceville (Verenigde Staten van Amerika),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) van 23 juni 2011 in zaak nr. 10/11972 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2008 heeft de minister van Justitie een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft hij het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2011, verzonden op 24 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger(s).
2.2. Bij besluit van 4 mei 2007 heeft de ambtenaar belast met de grensbewaking aan [appellante] de toegang tot Nederland geweigerd, omdat het visum waarover zij beschikte niet geldig was voor de gehele duur van het aangegeven verblijf en zij evenmin in het bezit was van voldoende middelen van bestaan. Bij besluit van 20 juni 2007 heeft de minister het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 maart 2008 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 12 mei 2008 heeft de minister het door [appellante] ingestelde administratief beroep opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 mei 2009 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorziend het door [appellante] ingestelde administratief beroep gegrond verklaard en de toegangsweigering herroepen. Bij uitspraak van 26 januari 2010 heeft de Afdeling het daartegen door de minister ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3. Bij brief van 7 augustus 2007 heeft [appellante] de minister verzocht om schadevergoeding. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, aan haar op 4 mei 2007 ten onrechte de toegang tot Nederland is geweigerd.
2.4. In het besluit van 16 februari 2010 heeft de minister het standpunt ingenomen dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen, omdat het besluit van 4 mei 2007, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2010, voor rechtmatig moet worden gehouden.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de rechtmatigheid van het besluit van 4 mei 2007 vaststaat, heeft miskend dat dit besluit slechts is getoetst aan het bepaalde in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen. Volgens [appellante] is dit besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb genomen en had de minister dat in de schadeprocedure alsnog behoren vast te stellen.
2.5.1. Voor zover [appellante] hiermee bedoelt te betogen dat het besluit van 4 mei 2007 niet rechtmatig is, kan dat niet tot het door haar beoogde resultaat leiden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2010, is dat besluit in rechte onaantastbaar, zodat thans van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft inhoud als wat betreft de wijze van tot stand komen, wordt uitgegaan. De rechtbank heeft derhalve terecht niet onderzocht of dat besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is genomen.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade niet in strijd met het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten is, heeft miskend dat bij haar vertrek uit het land van herkomst niet is onderkend dat haar visum niet voor de gehele duur van het aangegeven verblijf geldig was en dat met de toegangsweigering geen materieel belang was gediend.
2.6.1. Voor zover [appellante] hiermee alsnog de rechtmatigheid van het besluit van 4 mei 2007 aan de orde wil stellen, kan dat, gelet op het vorenstaande, niet tot het ermee beoogde resultaat leiden. In rechte staat immers vast dat aan de voorwaarden voor weigering van de toegang tot Nederland was voldaan. Dat [appellante] als gevolg van dat besluit niet naar Jordanië kon doorreizen en schade heeft geleden, kan in dit geval niet worden aangemerkt als een onevenredig, buiten het normale maatschappelijke risico vallend en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkend, nadeel dat de minister zou moeten compenseren, omdat haar positie in zoverre niet verschilt van die van vele anderen die niet of niet meer aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland voldoen. Dat betekent dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister de gestelde schade niet voor rekening van [appellante] heeft mogen laten.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012
452.