ECLI:NL:RVS:2012:BV1827

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008932/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • E. Helder
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Maarssen aan de Vecht, partiële herziening en beroepen tegen de vaststelling

Op 25 januari 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Maarssen aan de Vecht, partiële herziening". Dit bestemmingsplan werd op 21 juni 2010 vastgesteld door de raad van de gemeente Maarssen, thans de gemeente Stichtse Vecht. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder bewoners en de Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied, beroep ingesteld. De appellanten waren van mening dat het plandeel met de bestemming "Woongebied (WG)" aan de Diependaalsedijk onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met provinciaal beleid. De Afdeling heeft de zaak op 14 oktober 2011 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en de raad van de gemeente vertegenwoordigd waren.

De Afdeling overwoog dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet verplicht was om eerdere besluiten van het college van gedeputeerde staten in acht te nemen, aangezien de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) was ingetrokken en de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing was. De Afdeling concludeerde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het plan voor een goede ruimtelijke ordening strekt. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, waarbij de Afdeling benadrukte dat er geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat en dat de gemeentelijke monumentencommissie geen schade aan het beschermde dorpsgezicht had vastgesteld.

De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de raad om bestemmingsplannen vast te stellen en de afweging van belangen bij de ruimtelijke ordening. De Afdeling oordeelde dat de bezwaren van de appellanten niet voldoende waren om het besluit van de raad te vernietigen. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de Wro en de rol van provinciaal beleid in de planologische besluitvorming.

Uitspraak

201008932/1/R3.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Maarssen,
2. [appellant sub 2], wonend te Maarssen,
3. de stichting Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied (hierna: de Vechtplassencommissie), gevestigd te Weesp,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Amsterdam Rijnkanaal Vastgoed B.V. (hierna: Amsterdam Rijnkanaal B.V.), gevestigd te Zeist, en andere,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Maarssen, thans: de raad van de gemeente Stichtse Vecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Maarssen aan de Vecht, partiële herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, de Vechtplassencommissie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2010, en Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2010, beroep ingesteld. De Vechtplassencommissie heeft de gronden aangevuld bij brief van 1 februari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2011, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, [appellant sub 2], de Vechtplassencommissie, vertegenwoordigd door mr. E.A. van Nieuwkerk-de Jong, Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere, vertegenwoordigd door N.J. van Paridon, en de raad, vertegenwoordigd door drs. ing. W. Bader-Schenk en ing. I. Vaartjes-Slijkhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebende], vertegenwoordigd door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht, verschenen.
2. Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en het beroep van de Vechtplassencommissie, voor zover betrekking hebbend op het plandeel aan de Diependaalsedijk
2.1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de Vechtplassencommissie kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Woongebied (WG)" en de aanduiding "wonen (w)" aan de Diependaalsedijk.
2.2. Dit plandeel beoogt te voorzien in de planologische inpassing van een bouwplan voor een buitenplaats aan de Diependaalsedijk (hierna: het project), waarvoor op 23 september 2009 vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning eerste fase is verleend. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) heeft voor het project een verklaring van geen bezwaar verleend.
In de ruimtelijke onderbouwing van het project is aangesloten bij het ten tijde van het verlenen van de vrijstelling in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Maarssen aan de Vecht". Nadat het college van gedeputeerde staten goedkeuring had onthouden aan het plandeel dat betrekking had op de buitenplaats, heeft de raad dit plan vastgesteld, waarin aan het perceel in plaats van een uit te werken bestemming de bestemming "Woongebied (WG)" is toegekend. De definitie van buitenplaats is in de partiële herziening ongewijzigd gebleven.
2.3. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de Vechtplassencommissie betogen dat bij het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd hoe tegemoet is gekomen aan de bezwaren die het college had in zijn besluit van 27 januari 2009, waarbij hij goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel met dezelfde planologische mogelijkheden in het bestemmingsplan "Maarssen aan de Vecht". Zij achten de verwijzing naar de verklaring van geen bezwaar van het college in een procedure tot verlening van een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO onvoldoende, nu die verklaring niet is gestoeld op meer of andere gegevens dan die reeds bekend waren bij de onthouding van goedkeuring door hetzelfde college.
De Vechtplassencommissie betoogt in dit verband voorts dat het toestaan van nieuwe buitenplaatsen in strijd is met het provinciale beleid en met name het streekplan 2005-2015.
2.3.1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr.
200705923/1) voorziet de Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan. Nu dit bestemmingsplan een plan betreft dat op grond van artikel 3.1 van de Wro is vastgesteld, behoefde de raad het besluit van het college van 27 januari 2009 niet in acht te nemen.
Het gestelde komt voorts overeen met hetgeen is betoogd in het ingestelde hoger beroep met betrekking tot de voor de oprichting verleende bouwvergunning eerste fase en vrijstelling voor het oprichten van een buitenplaats met garage, koetshuis en schuur ter plaatse. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 december 2011, zaak nr.
201106059/1/H1de beroepen tegen de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde vrijstelling en bouwvergunning eerste fase alsnog ongegrond verklaard. Nu niet is gesteld dat er ten tijde van de vaststelling van het plan een verandering in het provinciale beleid ter zake was gekomen, bestaat geen aanleiding bestaat ten aanzien van het beleid thans anders te oordelen, nog daargelaten dat onder de Wro geen verplichting voor de raad bestaat om provinciaal beleid, behoudens algemene regels, zonder meer over te nemen.
2.4. De Vechtplassencommissie betoogt voorts dat het plan niet in overeenstemming is met het door de raad beoogde planologisch regime voor een buitenplaats. Naar de mening van de Vechtplassencommissie is geen sprake van een eenheid, maar maakt het plan de bouw mogelijk van twee, in ruimtelijk opzicht zo goed als gelijkwaardige, woonhuizen met elk hun eigen bijgebouwen en oprit.
2.5. Vast staat dat het hoofdgebouw op grond van de verbeelding een inhoud kan hebben van ongeveer 2500 m³ en het koetshuis een inhoud van ongeveer 1300 m³. Voorts blijkt uit de verbeelding dat de maximale goot- en bouwhoogte van het koetshuis 4½ respectievelijk 9 m bedraagt en die van het buiten/landhuis 7 respectievelijk 11 m zodat het koetshuis uit maximaal één bouwlaag met kap kan bestaan en het buiten/landhuis uit maximaal twee bouwlagen met kap kan bestaan. Deze ruimtelijke ondergeschiktheid, het beheer als eenheid en de aanwezigheid van één hoofdingang zijn ook in het plan vastgelegd. Gelet hierop faalt het betoog van de Vechtplassencommissie.
2.6. De Vechtplassencommissie stelt dat het weiland waarop bebouwing is voorzien, is gelegen in het beschermde dorpsgezicht van Maarssen, naast de historische buitenplaats Vechtoever en nabij de rivier de Vecht. Volgens haar heeft de raad onvoldoende gewicht toegekend aan de waarde van een open weidelandschap aan de rand van de dorpskern, dat volgens haar als een van de kernwaarden van de Vechtstreek moet worden beschouwd. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de voorziene bebouwing ernstig afbreuk zal doen aan hun woongenot, waartoe zij met name hun vrije uitzicht rekenen.
2.6.1. Gezien de relatief beperkte bebouwingsmogelijkheden die het plan ter plaatse mogelijk maakt, kan niet met succes staande worden gehouden dat het plan leidt tot een ernstige aantasting van de openheid van het gebied dan wel het vrije uitzicht van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Voorts is onweersproken gesteld dat de gemeentelijke monumentencommissie heeft geoordeeld dat de buitenplaats geen schade toebrengt aan het beschermde dorpsgezicht. Daarnaast heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. De raad heeft dan ook bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de in dit verband door de Vechtplassencommissie en [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gestelde belangen.
2.7. In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de Vechtplassencommissie hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het dit plandeel betreft strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is ongegrond. Het beroep van de Vechtplassencommissie is, voor zover het dit plandeel betreft, ongegrond.
Het beroep van de Vechtplassencommissie voor het overige
2.8. De Vechtplassencommissie betoogt dat de in artikel 27, lid 27.2, onder b, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid, die betrekking heeft op de mogelijkheid om de aanduiding "maatschappelijk (m)" te wijzigen in de aanduiding "wonen (w)" op een gedeelte van het perceel van het rijksmonument Doornenburgh, de EHS aantast, nu voor het realiseren van de seniorenwoningen bomen zullen moeten worden gekapt en grond verhard zal moeten worden.
2.8.1. Volgens de raad behelst het bouwvlak in dit plan de huidige sportvelden en zullen door de vergroting van het bouwvlak weliswaar enkele bomen moeten worden verwijderd, maar wordt de EHS hierdoor niet aangetast. Volgens de raad kan het college van gedeputeerde staten, gelet op de inhoud van zijn zienswijze, instemmen met de wijzigingsbevoegdheid. In de wijzigingsbevoegdheid zijn ruimtelijke voorwaarden opgenomen waaraan de te realiseren woningen moeten voldoen, aldus de raad.
2.8.2. Hoewel niet in geschil is dat de locatie waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft binnen de EHS valt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verdwijnen van de huidige sportvelden en een aantal bomen geen aantasting van de EHS met zich brengen. Veeleer is aannemelijk dat ten gevolge van de voorwaarden die gelden voor gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid in dit opzicht sprake is van een verbetering van de situatie ter plaatse. In dit verband wijst de Afdeling er overigens op dat ook het voorheen geldende bestemmingsplan een bouwmogelijkheid ter plaatse bevatte. Weliswaar is, zoals de Vechtplassencommissie in dit verband heeft gesteld, het bouwvlak vergroot van 1.125 m2 naar 1.800 m2, maar het bebouwingspercentage ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan is verlaagd van 40% naar 25%, zodat van een vergroting van de te bebouwen netto oppervlakte geen sprake is. Niet aannemelijk is geworden dat het bouwvlak op een voor de EHS ongunstiger perceelsgedeelte is komen te liggen.
2.9. Voor zover de Vechtplassencommissie heeft betoogd dat door de raad thans onvoldoende is verzekerd dat de door het plan mogelijk gemaakte bebouwingsmogelijkheden en functiewijziging geen afbreuk zullen doen aan het rijksmonument overweegt de Afdeling dat voor elke belangrijke wijziging van het rijksmonument een monumentenvergunning nodig is en dat bij een aanvraag daartoe onder meer de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed wordt betrokken. Niet aannemelijk is gemaakt dat voor verwezenlijking van het plan ook de benodigde monumentenvergunning niet zal worden verkregen.
2.10. Voor zover de Vechtplassencommissie aanvoert dat de raad ten onrechte niet heeft willen treden in de financiële noodzaak voor het realiseren van de seniorenwoningen, overweegt de Afdeling dat de raad geen onderzoek hoeft te doen naar de drijfveren van degene die een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling wenst te realiseren, ook als die ruimtelijke ontwikkeling binnen een rijksmonument plaatsvindt. Het bestaan van een dergelijke noodzaak maakt geen deel uit van de vraag of de ruimtelijke ontwikkeling strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.11. In hetgeen de Vechtplassencommissie ten aanzien van de door haar bestreden wijzigingsbevoegdheid heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de Vechtplassencommissie is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.12. [appellant sub 2] stelt dat het plandeel met de bestemming "Verblijf (V)" en de aanduiding "terras (tr)" tegenover de percelen Schippersgracht 3 en 5 ten onrechte mede is gelegen tegenover het perceel Schippersgracht 3. Dit is naar zijn opvatting in strijd met de algemene plaatselijke verordening, waarin volgens hem is bepaald dat een terras alleen vóór de breedte of langs de diepte van een horecapand mag worden geplaatst. [appellant sub 2] wijst erop dat een plandeel met dezelfde bestemming en aanduiding ten behoeve van een andere horecaonderneming ten opzichte van het ontwerpplan is aangepast en niet langer voor zijn pand is gelegen.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 2] bedoelde bepaling niet is opgenomen in de algemene plaatselijke verordening, maar in het terrassenbeleid. Volgens de raad ziet die bepaling alleen op de gebruikelijke situatie waarin een terras direct aan de gevel van een horecaonderneming ligt. Volgens de raad is in dit geval echter sprake van maatwerk, omdat het terras alleen aan de overkant van de straat gesitueerd kon worden.
2.12.2. De door [appellant sub 2] bedoelde bepaling over de grootte van een terras is niet opgenomen in de algemene plaatselijke verordening, maar betreft een voorschrift dat volgens de Beleidsnota exploitatie- en terrasvergunningen Maarssen wordt verbonden aan een terrasvergunning. Dit in paragraaf 3.3 van de beleidsnota opgenomen voorschrift 1 luidt:
"Een terras mag worden geplaatst direct grenzend aan de voorgevel van het horecabedrijf en over de volle breedte van het pand en/of direct aan de zijgevel en de volledige diepte van het pand. In de terrasvergunning wordt de exacte ligging aangeduid in een bijbehorende duidelijke en actuele situatietekening."
Bij het bestreden plandeel gaat het niet om een direct langs de gevel van de horecaonderneming gelegen terras, maar om een terras dat aan de overzijde van de straat ligt. Uit de stukken blijkt dat zowel in het geval van dit plandeel als in het geval van het andere plandeel waarnaar [appellant sub 2] verwijst, het terras als zodanig is bestemd conform een reeds verleende terrasvergunning. In het geval van het andere terras heeft dit ertoe geleid dat het betreffende plandeel ten opzichte van het ontwerpplan is gewijzigd, nu in het ontwerpplan een groter terras als zodanig was bestemd dan op grond van de terrasvergunning was toegestaan.
Gezien het vorenstaande is niet gebleken dat de algemene plaatselijke verordening of het door het gemeentebestuur gevoerde beleid in de weg staat aan de totstandkoming van dit plandeel.
2.13. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere
2.14. Voor zover het beroep van Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere is gericht tegen het volgend hen aan het plan verbonden artikel 4, lid 4.3, onder a, overweegt de Afdeling dat deze bepaling behoort bij het plan "Maarssen aan de Vecht". De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juni 2010, in zaak nr.
200901963/1/R2, zelf voorziend goedkeuring onthouden aan dit planvoorschrift. De bepaling maakt geen deel uit van het bestreden besluit.
2.15. Voor zover het beroep van Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere is gericht tegen artikel 16, lid 16.1, onder a, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling dat deze bepaling behoort tot de voorschriften van het plan "Maarssen aan de Vecht" en geen deel uitmaakt van het bestreden besluit.
2.16. Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere betogen dat in de verbeelding ten onrechte niet tot uitdrukking is gebracht dat op de gehele locatie van Ballast Nedam een aannemersbedrijf mogelijk is.
2.16.1. In de verbeelding is aan de gehele locatie van Ballast Nedam de bestemming "Bedrijf (B)" en de aanduiding "aannemersbedrijf (aan)" toegekend. Dat de aanduiding "aannemersbedrijf (aan)" in de verbeelding is geplaatst in het deel van het bestemmingsvlak waar tevens de aanduiding "bouwvlak" geldt, betekent, zoals de raad ter zitting ook desgevraagd heeft verklaard, niet dat de aanduiding "aannemersbedrijf (aan)" slechts betekenis heeft voor dat deel van het bestemmingsvlak.
2.16.2. Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere betogen dat in de planregels ten onrechte niet is bepaald dat het aanmeren van boten en pontons op het watergedeelte van haar perceel mogelijk is, terwijl dit gebruik ter plaatse al sinds jaar en dag bestaat.
2.16.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a, aanhef en sub 4 en 7, van de planregels zijn op de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf, categorie 3" in afwijking van het bepaalde onder 1 bedrijven toegestaan tot maximaal milieucategorie 3 van de in de bijlage bij deze voorschriften opgenomen "Staat van Bedrijfsactiviteiten", alsmede bedrijven die naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de bedoelde bedrijven, met de daarbij behorende groenvoorzieningen en water.
2.16.4. Uit artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels komt voldoende duidelijk naar voren dat de bestemming "Bedrijf (B)" met zich brengt dat het water bedrijfsmatig mag worden gebruikt. In dit geval valt het door Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere bedoelde gebruik, mede gelet op de toegekende aanduiding "aannemersbedrijf (aan)", onder toegestaan bedrijfsmatig gebruik.
2.17. Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere betogen verder dat de nautische ontsluiting van de werf op het Amsterdam-Rijnkanaal ter plaatse van de Oostkanaaldijk in het plan als zodanig had moeten worden bestemd, gelet op het belang dat dit feitelijk bestaande gebruik in de toekomst kan worden voortgezet.
2.17.1. Zoals hiervoor is vermeld, zijn de op de verbeelding voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de daar genoemde bedrijven en de daarbij behorende groenvoorzieningen en water. Gelet hierop staat de bestemming het bestaande feitelijke gebruik als nautische ontsluiting niet in de weg, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.18. Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere stellen ten slotte dat in het bestreden besluit is vermeld dat voor de locatie van Ballast Nedam een wijzigingsbevoegdheid in het plan wordt opgenomen ten behoeve van een woonbestemming. In artikel 4, lid 4.6, onder b, sub 1, van de planregels is dat volgens Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere niet gebeurd, nu daarin wordt verwezen naar kaartblad 1. Dit kaartblad ziet niet op de locatie van Ballast Nedam. Volgens Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere is er sprake van een verschrijving en had naar kaartblad 18 verwezen moeten worden. Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere stellen verder dat de in lid 4.6, onder b, sub 8, neergelegde mogelijkheid om beperkingen te stellen ten aanzien van het aantal woningen, hoogten en oppervlakten, ten onrechte niet verder geclausuleerd of geobjectiveerd is, zodat deze bepaling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.18.1. De raad stelt dat hij, gelet op de onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid in het plan "Maarssen aan de Vecht" deze bevoegdheid heeft willen beperken tot situaties binnen de bebouwde kom. Daarom heeft hij besloten de wijzigingsbevoegdheid in het plan alleen van toepassing te verklaren op, voor zover hier van belang, bedrijven opgenomen op kaartblad 1 van de plankaart bij het plan "Maarssen aan de Vecht". De locatie van Ballast Nedam is opgenomen op kaartblad 2 van deze plankaart, aldus de raad.
2.18.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.6, onder b, aanhef en sub 1, van de planregels, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming en aanduidingen, genoemd in lid 4.1, te wijzigen in de bestemming "Wonen" ten behoeve van de bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen, met inachtneming van de voorwaarde dat de wijzigingsbevoegdheid zich beperkt tot de bedrijven op kaartblad 1.
Ingevolge dit artikellid, onder b, sub 8, kan het college van burgemeester en wethouders bij toepassing van de wijziging beperkingen stellen aan het aantal woningen, hoogten en oppervlakten.
2.18.3. In het bestreden besluit is vermeld dat de wijzigingsbevoegdheid wederom zal worden opgenomen in de planregels met betrekking tot de bestemming "Bedrijf", maar dat deze bevoegdheid, gelet op de eerdere onthouding van goedkeuring, alleen nog binnen de provinciale rode contour mag worden toegepast. Nu de locatie van Ballast Nedam niet binnen de bedoelde contour is gelegen, is derhalve in het bestreden besluit niet vermeld dat ook voor de locatie van Ballast Nedam een wijzigingsbevoegdheid in het plan zal worden opgenomen ten behoeve van een woonbestemming. Voor zover in artikel 4, lid 4.6, onder b, aanhef en sub 1, van de planregels wordt verwezen naar kaartblad 1, is van een verschrijving dan ook geen sprake. De bepaling verwijst, zoals ook door de raad gesteld, naar de bij het plan "Maarssen aan de Vecht" behorende plankaart, kaartblad 1. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog ten aanzien van dit artikellid, onder b, sub 8.
2.19. In hetgeen Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Amsterdam Rijnkanaal B.V. en andere is ongegrond.
Proceskosten
2.20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van [appellant sub 1B] van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012
177-45-682.