201011712/1/A4.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te Garmerwolde, gemeente
Ten Boer,
2. [appellant sub 2], wonend te Garmerwolde, gemeente Ten Boer,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college aan Waterschap Noorderzijlvest een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna: de RWZI) aan de Grasdijkweg 2 te Garmerwolde en een aantal voor de gehele inrichting geldende voorschriften, onder andere met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte geurhinder, aangepast. Dit besluit is op 4 november 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 29 december 2010 hebben [appellanten sub 1] de gronden van hun beroep aangevuld. Bij brief van 15 november 2011 heeft [appellant sub 2] de gronden van het beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. Het college en het waterschap hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college en het waterschap hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2011, waar [appellanten sub 1], beiden in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, H. Brinkman, H. Cazemier en H. Kielstra, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is het waterschap, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, E.J. Leeuw en J.A. Poelman, beiden werkzaam bij het waterschap, en [belanghebbende], als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het veranderen van een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
[appellant sub 2] is woonachtig aan de [locatie 1]. Volgens het deskundigenbericht staat de woning van [appellant sub 2] op circa 1200 meter afstand van de inrichting. Verder heeft het waterschap erop gewezen dat tussen deze woning en de inrichting andere bebouwing is gelegen. Niet aannemelijk is dat, gezien deze afstand en de ligging van de woning, ter plaatse van deze woning milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant sub 2] is daarom niet aan te merken als belanghebbende. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Beroep [appellanten sub 1]
2.4. [appellanten sub 1] voeren aan dat het college bij de beoordeling van de geurbelasting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de cumulatie van geur vanwege de RWZI en de daarnaast gelegen slibdrooginstallatie Swiss Combi. [appellanten sub 1] voeren in dit verband aan dat het college weliswaar te kennen heeft gegeven dat het in de toekomst onderzoek zal verrichten naar de cumulatie van geur, doch zonder thans te beschikken over enige gegevens daaromtrent ten onrechte vergunning heeft verleend zonder daaraan nadere voorschriften met betrekking tot geur te verbinden. [appellanten sub 1] voeren in dit verband voorts aan dat de beoordeling van de geurbelasting ten onrechte uitsluitend is gebaseerd op berekeningen aan de hand van een model. Nu de door de RWZI geëmitteerde geur alsmede de cumulatie van geur vanwege de RWZI en Swiss Combi niet daadwerkelijk zijn gemeten maar is volstaan met berekeningen, heeft het college volgens [appellanten sub 1] onvoldoende onderzoek bij de voorbereiding van het bestreden besluit verricht.
2.4.1. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich bij de beoordeling van de geurbelasting niet heeft mogen baseren op berekeningen aan de hand van een model. Anders dan [appellanten sub 1] menen, is de beoordeling van de geurbelasting op basis van berekeningen aan de hand van een model op zichzelf niet onaanvaardbaar. In hetgeen
[appellanten sub 1] aanvoeren, ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet van kon uitgaan dat de gemaakte berekeningen een juist beeld geven van de te verwachten geurbelasting.
2.4.2. In het bestreden besluit en het verweerschrift heeft het college uiteengezet hoe het college de door de RWZI veroorzaakte geurbelasting heeft beoordeeld, dat deze geurbelasting als zodanig voldoende wordt beperkt en dat als gevolg van de thans verleende vergunning de door de RWZI veroorzaakte geurbelasting van de omgeving zal afnemen. Het betoog van [appellanten sub 1] komt er in de kern op neer - zo begrijpt de Afdeling het beroep - dat wanneer rekening zou worden gehouden met de cumulatie van geur van enerzijds de RWZI en anderzijds Swiss Combi, de door de RWZI geëmitteerde geur verder zou moeten worden beperkt om een aanvaardbare geurbelasting in de omgeving te bereiken.
2.4.3. Het college wijst er in zijn reactie op het deskundigenbericht op dat het deel van de door Swiss Combi geëmitteerde geur die in een cumulatieberekening zou kunnen worden betrokken omdat deze geur vergelijkbaar is met die van de RWZI (te weten: geur afkomstig van opslag en verlading van slib), maar een beperkt deel van de totale geuremissie van Swiss Combi vormt. Aan de hand van een indicatieve berekening kan volgens het college worden geconcludeerd dat dit deel van de geuremissie van Swiss Combi een verwaarloosbare bijdrage levert aan de gecumuleerde geuremissie van beide inrichtingen. Hierbij heeft het college een tabel gevoegd waarbij voor zes beoordelingspunten de geurimmissie is berekend uitgaande van enerzijds uitsluitend de emissie van de RWZI, en anderzijds de emissie van de RWZI samen met Swiss Combi voor zover het de opslag en verlading van slib betreft. In vier gevallen blijft de berekende geurimmissie, uitgedrukt in geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel, gelijk en in twee gevallen stijgt de berekende geurimmissie zeer licht, te weten van 3,28 tot 3,30 en van 3,07 tot 3,08.
2.4.4. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de door het college gemaakte berekening te twijfelen. Gezien de uitkomsten daarvan kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat, indien cumulatie van geur wordt betrokken bij het besluit tot vergunningverlening, dit geen grond geeft voor weigering van de vergunning of voor het verder beperken van de door de RWZI veroorzaakte geuremissie.
2.5. Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012