201111873/2/R3.
Datum uitspraak: 24 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Riel, gemeente Goirle,
de raad van de gemeente Goirle,
verweerder.
Bij besluit van 20 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Vier Kwartieren III" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 14 november 2011, beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] en de raad hebben een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 januari 2011, waar [verzoeker], bijgestaan door J.P. Snyders en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.L.R.E.M. Ludwig, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de ontwikkeling van een nieuw woongebied. Het plangebied omvat ongeveer 2,2 ha en ligt ten noorden van de Kerklaan en ten zuiden van de Brabantlaan te Riel.
2.3. Vast staat dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het plan. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
2.3.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat [verzoeker] in strijd met artikel 1.6a van de Chw in zijn nader stuk van 29 december 2011 buiten de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd.
2.3.2. De voorzitter verwacht dat de Afdeling zal oordelen dat het door [verzoeker] ingediende stuk geen nieuwe gronden bevat, maar een aanvulling van de gronden die zijn ingediend bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2011. Op voorhand bestaat derhalve geen aanleiding om dit stuk op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te laten.
2.4. [verzoeker] kan zich niet verenigen met het plan. Hij betoogt dat de raad onvoldoende belang heeft gehecht aan de bestaande groenstructuren in het plangebied en heeft gekozen voor een verkaveling die daarmee onvoldoende rekening houdt. [verzoeker] voert aan dat de raad ten onrechte zijn voorstel voor een alternatieve kavelindeling, waarbij de bestaande groenelementen zoveel mogelijk blijven behouden, niet heeft bezien. [verzoeker] betoogt voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door de Bomenstichting aanbevolen afstand van 50 m van waardevolle bomen tot bebouwing. Daarnaast voert [verzoeker] aan dat de voorziene woningbouw zal leiden tot aantasting van zijn woongenot vanwege de vermindering van zijn privacy en zijn uitzicht. Ook betwijfelt hij dat voldoende belangstelling bestaat voor de nieuwe woningen. In dit verband wijst hij erop dat bij een aantal andere woningbouwprojecten in de nabijheid van het plangebied nog steeds niet alle woningen zijn verkocht en voert hij aan dat leegstand dreigt vanwege de huidige crisis op de woningmarkt.
2.5. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Bij zijn zienswijze heeft [verzoeker] een voorstel voor een alternatieve kavelindeling ingediend, waarin geen bebouwing is voorzien in het oostelijke deel van het plangebied. De raad heeft in de beantwoording van de zienswijze van [verzoeker] uiteengezet dat met de gekozen stedenbouwkundige opzet, waarin verdichting plaatsvindt ten opzichte van de huidige situatie, op een evenwichtige wijze aansluiting wordt gevonden op de bestaande woonwijken. Verder komt de invulling van het plangebied tegemoet aan het uitgangspunt dat zuinig met de beschikbare ruimte moet worden omgegaan, aldus de raad.
Gelet hierop ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen rekening heeft gehouden met de door [verzoeker] aangedragen alternatieve inrichting van het plangebied. Voor zover [verzoeker] in zijn nader stuk een andere alternatieve inrichting van het plangebied heeft ingediend, overweegt de voorzitter dat dit alternatief in een dusdanig laat stadium is ingebracht dat de raad hiermee bij de vaststelling van het plan geen rekening heeft kunnen houden.
2.5.1. Het plan voorziet in de aanduiding "houtsingel" ter plaatse van een groenzone en in bepalingen in de planregels ter bescherming daarvan. Daarnaast is in het plan voorzien in het behoud van waardevolle bomen door daaraan de aanduiding "waardevolle boom" op de verbeelding toe te kennen en het opnemen van bepalingen ter bescherming van de bomen in de planregels. Het standpunt van de raad dat in het plan voldoende rekening is gehouden met de bestaande groenelementen, acht de voorzitter daarom op voorhand niet onredelijk. In het betoog van [verzoeker] dat een programma van eisen en ruimtelijke afwegingsmodellen ontbreken zodat geen integrale belangenafweging kan worden gemaakt, dat het onderzoek naar de natuurwaarden tot stand is gekomen nadat een stedenbouwkundige opzet voor het plan was gemaakt en dat het opnemen van starterswoningen in het plan leidt tot een grotere woningdichtheid, ziet de voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.5.2. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat uit navraag bij de Bomenstichting is gebleken dat de stichting geen afstandsnorm van 50 m rondom een waardevolle boom aanbeveelt. Naar de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld, heeft de Bomenstichting aanbevolen om de afstand te baseren op de maximale kroonprojectie van elke boom, die afhankelijk is van het soort boom. In navolging van dit advies heeft de raad voor elke soort waardevolle boom die in het plangebied voorkomt laten berekenen wat de maximale kroonprojectie is en een daarop afgestemde cirkel met de aanduiding "waardevolle boom" op de verbeelding ingetekend, waarbinnen geen bebouwing is toegestaan. Voor het oordeel dat in het plan niet is gewaarborgd dat voldoende afstand tussen een waardevolle boom en bebouwing wordt aangehouden, bestaat derhalve vooralsnog geen aanleiding. Evenmin ziet de voorzitter aanleiding voor het oordeel dat vanwege deze afstand onvoldoende daglicht in de voorziene woningen kan toetreden, zoals [verzoeker] in zijn nader stuk heeft gesteld.
2.5.3. De raad heeft zich voorts op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker]. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de woning van [verzoeker] op een afstand van ongeveer 30 m van het dichtstbijzijnde bouwvlak van de voorziene woningen staat.
2.5.4. De raad heeft naar voren gebracht dat uit diverse onderzoeken naar de woningmarkt in de gemeente Goirle, die zijn uitgevoerd in opdracht van de gemeente, en uit provinciale woningbouwprognoses blijkt dat behoefte is aan nieuwe woningen binnen de gemeente. Daarnaast is, naar blijkt uit door de raad overgelegde stukken, reeds een aantal van de voorziene woningen verkocht, dan wel is daarop een optie tot koop genomen. Vooralsnog ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de economische uitvoerbaarheid van het plan. Uit de huidige stand van zaken op de woningmarkt of de omstandigheid dat bij andere woningbouwprojecten niet alle daarin voorziene woningen zijn verkocht, kan niet worden afgeleid dat binnen de planperiode van tien jaar geen behoefte zal zijn aan de voorziene woningbouw.
2.6. Gelet op het feit dat naar voorlopig oordeel van de voorzitter het bestreden besluit strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht, bestaat geen aanleiding te bezien of artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet gedeeltelijk aan de vernietiging van het besluit in de weg zou staan.
2.7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012