ECLI:NL:RVS:2012:BV2405

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105580/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een gedoogbeschikking voor een ligplaats met een woonboot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen over een gedoogbeschikking die is verleend aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] voor het innemen van een ligplaats met hun woonboot aan 't Laantje te Oudezijl. Het college van burgemeester en wethouders van Reiderland verleende op 3 december 2009 een persoonsgebonden gedoogbeschikking onder voorwaarden. Deze beschikking werd later door het college gewijzigd, waarbij een voorwaarde werd toegevoegd die inhield dat de gedoogbeschikking zou worden ingetrokken als [appellant] hen verzocht de ligplaats te verlaten. De rechtbank oordeelde op 5 april 2010 dat het college deze voorwaarde ten onrechte had toegevoegd en vernietigde het besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. [Appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 december 2011. Tijdens de zitting waren [appellant], vertegenwoordigd door G. Metselaar, en het college, vertegenwoordigd door D. Davids, aanwezig. Ook [belanghebbende], vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, was aanwezig. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de voorwaarde die aan de gedoogbeschikking was verbonden, in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten, maar de Raad van State oordeelde dat het college niet verplicht was om een andere voorwaarde te stellen in plaats van de ingetrokken voorwaarde.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding was om te oordelen dat [appellant] onredelijk gebruik van het procesrecht had gemaakt.

Uitspraak

201105580/1/A4.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bellingwolde, gemeente Bellingwedde,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 april 2010 (lees: 2011) in zaak nr. 10/1140 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland, rechtsvoorganger van het college, aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) een persoonsgebonden gedoogbeschikking onder voorwaarden verleend voor het innemen van een ligplaats met hun [woonboot] aan 't Laantje te Oudezijl in de Westerwoldsche Aa.
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarde, inhoudende dat deze wordt ingetrokken als [appellant] [belanghebbende] verzoekt binnen één maand de ligplaats te verlaten, ingetrokken.
Bij uitspraak van 5 april 2010 (lees: 2011), verzonden op 7 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan volledig in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door G. Metselaar, en het college, vertegenwoordigd door D. Davids, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [belanghebbende] heeft de ligplaats aan de [locatie] (hierna: de ligplaats) met de woonboot ingenomen in 1996 op grond van een tijdelijke ligplaatsvergunning die gold tot 1 november 1997. Nadien heeft [belanghebbende], in strijd met de "ligplaatsenverordening gemeente Oldambt", het innemen van de ligplaats voortgezet zonder vergunning. Naar aanleiding van een verzoek van [belanghebbende] van 1 juni 2006 om toestemming, heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland bij besluit van 14 januari 2009 aan [belanghebbende] een persoonsgebonden gedoogbeschikking onder voorwaarden verleend voor het innemen van de ligplaats (in de beschikking aangeduid als Oudezijl 1001).
Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland aan [belanghebbende] een gewijzigde gedoogbeschikking verleend, waaraan als voorwaarde is toegevoegd dat de beschikking wordt ingetrokken als de eigenaar van het perceel waaraan de woonboot is gelegen, [belanghebbende] verzoekt binnen één maand de ligplaats te verlaten. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college het hiertegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, en heeft het de gedoogbeschikking in stand gelaten met intrekking van de voormelde voorwaarde wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard omdat [appellant], zijnde de eigenaar als bedoeld in de bewuste voorwaarde, in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet als belanghebbende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar van [belanghebbende] is beslist. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op grond van de overweging dat het college de ingetrokken voorwaarde terecht in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft geacht.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, nu de ingetrokken voorwaarde aan de gedoogbeschikking was verbonden om aan zijn belangen tegemoet te komen en voor die ingetrokken voorwaarde ten onrechte geen andere voorwaarde in de plaats is gesteld.
2.3. [appellant] betwist niet dat de opgenomen voorwaarde, waarbij het voortduren van het gedogen afhankelijk wordt gesteld van de instemming van hem als derde belanghebbende, niet in overeenstemming is met de eisen van rechtszekerheid en dat het besluit van 3 december 2009 daarom in bezwaar niet in stand kon blijven. Reeds omdat het college deze voorwaarde niet op verzoek van [appellant], maar ambtshalve aan het eerder verleende onherroepelijke gedoogbesluit had toegevoegd, was het college niet gehouden om in het besluit op bezwaar, ter bescherming van de belangen van [appellant], voor de herroepen voorwaarde enige andere voorwaarde in de plaats te stellen. Nu het college in het besluit op bezwaar heeft afgezien van een dergelijke andere voorwaarde, en het in beroep geen blijk heeft gegeven van een gewijzigde opvatting dienaangaande, mocht de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand laten.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant] onredelijk gebruik van het procesrecht heeft gemaakt, zodat ook voor een proceskostenveroordeling ten laste van hem geen aanleiding bestaat.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012
457-727.