201105900/1/A4.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bussum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2011 in zaken nrs. 10/2642 en 10/2645 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bussum.
Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghouder A] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging aan de rechterzijgevel van de woning op het perceel [locatie] te Bussum (hierna: het perceel).
Bij besluit van eveneens 18 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghouder B] vergunning verleend voor het kappen van een berk in de achtertuin op het perceel, onder oplegging van een herplantplicht.
Bij onderscheiden besluiten van 2 juni 2010 heeft het college de door [appellant] tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2011, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. C. Everwijn-van Erp, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Kordelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder A] als belanghebbende gehoord.
Ontheffing en bouwvergunning
2.1. Het bouwplan ziet op de oprichting van een gebouw, dat via een op de bouwtekening als portaal aangeduid bouwwerk (hierna: het portaal) direct tegen de woning is geprojecteerd. Het gebouw heeft een oppervlakte van 10 m bij 5 m en een hoogte van 3,10 m. Het gebouw is geprojecteerd op de locatie van een gastenverblijf, dat inmiddels is gesloopt.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Het Spiegel" (hierna: het bestemmingsplan), zoals dat ten tijde van belang gold, rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Erf". Het bouwplan is geprojecteerd binnen de bestemming "Erf".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder "gebouw" verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge deze aanhef en onder 19, wordt in deze voorschriften onder "bijgebouw" verstaan: een vrijstaand of hooguit door middel van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoofdgebouw verbonden gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan het hoofdgebouw op hetzelfde perceel.
Ingevolge deze aanhef en onder 20, wordt in deze voorschriften onder "aanbouw" verstaan: een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw of deel van een gebouw dat door zijn verschijningsvorm aan de buitenzijde een ondergeschikte bouwmassa vormt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn de op de kaart voor "erf" aangewezen gronden bestemd voor erven bij de gebouwen op het aangrenzende deel van het perceel.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden worden gebouwd: aanbouwen en bijgebouwen, zoals bergplaatsen en werkplaatsen, ten behoeve van de instellingen, zoals deze zijn toegestaan op het aangrenzende deel van het perceel met de bestemming "woondoeleinden en openbare en bijzondere doeleinden".
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, dienen bij de bouw van de aanbouwen en bijgebouwen de op de kaart en de hierna gegeven aanwijzingen in acht te worden genomen:
b. indien het betrokken perceel een omvang heeft van meer dan 600 m2, mogen op de gronden met de bestemming "erf" aanbouwen en bijgebouwen worden gebouwd tot een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 60 m2 per erf. Uit de aanwijzing op de kaart blijkt dat de maximaal toelaatbare hoogte 3 m bedraagt.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de voorschriften betreffende de hoogte van aanbouwen en bijgebouwen, alsmede van het bepaalde in lid 3 onder a, b, c en d, met dien verstande dat:
a. de maximaal toelaatbare hoogte van bijgebouwen ten hoogste 20% meer mag bedragen en de maximaal toelaatbare hoogte van aanbouwen maximaal evenveel mag bedragen als de hoogte van de begane grondlaag van het hoofdgebouw aan de zijde van de aanbouw;
c. ten aanzien van percelen als bedoeld in lid 3 onder b per erf ten hoogste 80 m2 aan aldaar bedoelde bouwwerken mag worden gebouwd, zij het dat van deze vrijstellingsbevoegdheid uitsluitend gebruik mag worden gemaakt ten behoeve van woningen.
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door het college zijn verstrekt en dat de rechtbank onvoldoende op de daaromtrent in beroep naar voren gebrachte gronden is ingegaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat in beroep niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door het college zijn verstrekt en is aldus genoegzaam op deze gronden ingegaan.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid, nu de functie van het op te richten gebouw volgens de bouwvergunning (berging) niet strookt met de aanvraag (atelier). Volgens hem is de rechtbank in dit verband voorts ten onrechte voorbijgegaan aan zijn brief van 14 maart 2011, waarin hij naar voren heeft gebracht dat het gebouw voor permanente bewoning wordt gebruikt.
2.4.1. Op de aanvraag om bouwvergunning en de bijbehorende bouwtekeningen is aangegeven dat het bouwplan ziet op het oprichten van een atelier. De bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een berging. In het besluit op bezwaar heeft het college dit verschil tussen de aanvraag en de bouwvergunning opgeheven door deze te wijzigen in die zin, dat deze wordt verleend voor het oprichten van een bijgebouw, waarbij is uitgegaan van een beoogd gebruik als atelier. Voor het oordeel dat het college de vergunning in afwijking van de aanvraag heeft verleend, heeft de rechtbank aldus terecht geen grond gevonden. Anders dan [appellant] in beroep heeft betoogd, kan uit de enkele aanduiding dat het beoogde gebruik van het gebouw een gebruik als atelier is, niet worden afgeleid dat een gebruik in strijd met de woonbestemming wordt beoogd, nu de term atelier ook op hobbymatige activiteiten kan duiden.
Het feitelijke gebruik dat plaatsvindt in het inmiddels gerealiseerde gebouw, als gesteld in de brief van 14 maart 2011, is, ook voor zover dat zou afwijken van het in de aanvraag aangegeven gebruik, voorts niet relevant voor de beoordeling of de bouwvergunning rechtmatig is verleend, reeds omdat deze omstandigheid dateert van na het nemen van het besluit op bezwaar.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen eenduidige toetsing aan het geldende bestemmingsplan "Het Spiegel" heeft verricht, maar ten onrechte mede het toekomstige bestemmingsplan "Het Spiegel-Prins Hendrikpark 2010" bij die toetsing heeft betrokken. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het op te richten gebouw ten onrechte heeft aangemerkt als "(aangebouwd) bijgebouw".
2.5.1. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit het besluit op bezwaar dat het college, wat betreft de vraag of het bouwplan voldoet aan het geldende bestemmingsplan, heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Het Spiegel". Het college heeft het nieuwe bestemmingsplan slechts betrokken in het kader van de vraag of ontheffing voor het bouwplan kon worden verleend, wat het mocht doen.
2.5.2. In navolging van het college heeft de rechtbank het op te richten gebouw voor de toetsing aan het bestemmingsplan aangemerkt als een bijgebouw in de zin van de begripsbepalingen van dat plan. Vast staat dat het bouwplan voorziet in een portaal dat het hoofdgebouw en het op te richten gebouw in bouwkundige zin met elkaar verbindt. Dit portaal moet als gebouw in de zin van de begripsbepalingen van het bestemmingsplan worden aangemerkt, nu het een voor mensen toegankelijke, overdekte, met wanden omsloten ruimte vormt. Uit de begripsomschrijving van "bijgebouw" in de planvoorschriften blijkt dat een bijgebouw slechts met een hoofdgebouw kan worden verbonden door een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Mede gelet op deze beperking moet de bouwkundige verbinding voor de uitleg van de begripsomschrijving bepalend worden geacht en komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat het hoofdgebouw en het portaal niet via een interne doorgang met elkaar zijn verbonden. De conclusie is dan ook dat de rechtbank het op te richten gebouw, nu dat door een gebouw is verbonden met het hoofdgebouw, ten onrechte heeft aangemerkt als bijgebouw in de zin van de begripsbepalingen van de planvoorschriften.
2.5.3. Het vorenstaande leidt evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Gelet op de bouwtekening vormt het beoogde gebouw, zoals het college in het besluit van 2 juni 2011 heeft aangenomen, door zijn verschijningsvorm aan de buitenzijde een ondergeschikte bouwmassa ten opzichte van de woning. Het op te richten gebouw kan dan ook worden aangemerkt als aanbouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder 20 van de planvoorschriften. Nu op aanbouwen dezelfde bouwvoorschriften van toepassing zijn als op bijgebouwen, is de rechtbank bij haar beoordeling van de juiste planvoorschriften uitgegaan.
2.6. Het bouwplan is met het bestemmingsplan in strijd, nu de gezamenlijke oppervlakte van aanbouwen en bijgebouwen op de gronden met de bestemming "erf" op het perceel 77,7 m2 zal bedragen en de aanbouw 3,10 m hoog is.
Teneinde de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college, met toepassing van artikel 9, vierde lid, van de planvoorschriften, ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening verleend.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van ontheffing een onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Volgens [appellant] is de rechtbank onvoldoende op de in dit verband in beroep naar voren gebrachte gronden ingegaan. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte niet gemotiveerd op grond waarvan zij aanneemt dat het bouwplan geen onevenredige afbreuk aan het groene karakter van de omgeving doet.
2.7.1. De beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de ontheffing te verlenen heeft kunnen komen.
2.7.2. De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, moeten in het kader van de belangenafweging als een gegeven worden beschouwd, nu aanbouwen en bijgebouwen die aan het bestemmingsplan voldoen zonder ontheffing kunnen worden gerealiseerd. Ten opzichte van die bouwmogelijkheden voorziet het bouwplan in een overschrijding van de maximale oppervlakte met 17,7 m2 en een overschrijding van de maximale hoogte met 0,1 m.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de overschrijdingen vanuit stedenbouwkundig oogpunt beperkt zijn. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in zijn afweging betekenis heeft mogen hechten aan het meest recente stedenbouwkundige beleid dat ten grondslag is gelegd aan het destijds nog in ontwerp zijnde bestemmingsplan "Het Spiegel-Prins Hendrikpark 2010". In dit ontwerpplan is uitgegaan van een maximale totale oppervlakte van 75 m2. Ten opzichte daarvan bedraagt de overschrijding als gevolg van het bouwplan slechts 2,7 m2. Hoewel aannemelijk is dat het uitzicht van [appellant] en het groene karakter van de omgeving in enigerlei mate worden aangetast, is, in aanmerking genomen de bouwmogelijkheden van het geldende en het in ontwerp zijnde bestemmingsplan, niet aannemelijk gemaakt dat die aantasting zodanig is, dat het college gehouden was meer gewicht toe te kennen aan de belangen van [appellant] bij het in stand laten van de bestaande situatie dan aan de belangen van [vergunninghouder A] bij realisering van het aangevraagde gebouw. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de ontheffing in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daarbij bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het positieve advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de welstandscommissie) heeft overgenomen. Het advies bevat volgens [appellant] feitelijke onjuistheden, is strijdig met het bestemmingsplan en de welstandsnota en is onvoldoende gemotiveerd.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.8.2. De welstandscommissie heeft op 13 oktober 2009 een negatief advies uitgebracht ten aanzien van het oorspronkelijke bouwplan, dat voorzag in een bijgebouw met puntdak. Aan dat advies lag ten grondslag dat de hiërarchie tussen het hoofdgebouw en aanbouw slecht leesbaar wordt. Wanneer het bijgebouw met een plat dak wordt uitgevoerd, wordt het bijgebouw volgens de welstandscommissie duidelijk ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Naar aanleiding van het dienovereenkomstig aangepaste bouwplan heeft de welstandscommissie op 9 november 2009 een positief advies uitgebracht.
2.8.3. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het advies berust op feitelijke onjuistheden. De referentie aan het bouwplan als een uitbreiding van de woning kan, anders dan [appellant] betoogt, niet tot dat oordeel leiden, nu niet is gebleken dat die kwalificatie bepalend is geweest voor de toetsing aan de relevante welstandscriteria. De toetsing door de welstandscommissie behelst voorts niet een toetsing aan het bestemmingsplan zoals door [appellant] voorgestaan, zodat het betoog ook in zoverre faalt.
Het enkele, niet met een tegenadvies onderbouwde betoog van [appellant] dat het op te richten gebouw, anders dan de welstandscommissie heeft geadviseerd, niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw kan worden geacht, levert geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid van het welstandsadvies. Niet valt in te zien dat de geprojecteerde aanbouw zodanig groot is dat de welstandscommissie niet het standpunt kon innemen dat het bouwplan uit oogpunt van welstand ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Nu, gelet op de uitgebrachte welstandsadviezen, evenmin grond is voor het oordeel dat deze niet zijn gemotiveerd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college het advies van de welstandscommissie aan zijn welstandsoordeel ten grondslag heeft mogen leggen.
2.9. De kapvergunning ziet op een berk met een omtrek van 93 cm en stamdiameter van 30 cm en een hoogte van 8 m naast de woning op het perceel. Op het aanvraagformulier kapvergunning is aangegeven dat kap noodzakelijk is vanwege bouwwerkzaamheden.
2.10. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Kapverordening 2001 van de gemeente Bussum, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van de handhaving van de natuur-, landschaps- of dorpsschoon, of om andere redenen van milieubeheer.
2.11. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zonder motivering en met het overnemen van feitelijke onjuistheden tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid kapvergunning heeft kunnen verlenen. [appellant] voert in dit verband aan dat de kap niet nodig was om het bijgebouw te realiseren, hetgeen blijkt uit het feit dat de berk nog aanwezig was toen de bouw van het bijgebouw reeds was voltooid.
2.11.1. Gelet op de tekst van artikel 2.5, eerste lid, van de kapverordening, levert het doel van de kap op zichzelf geen weigeringsgrond op als bedoeld in dat artikel. De gestelde onjuistheid van het bij de aanvraag opgegeven doel is dan ook niet van belang voor de beoordeling van de verleende kapvergunning. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een van de waarden als bedoeld in dat artikel zich tegen verlening van de kapvergunning verzet. [appellant] heeft niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de berk uit oogpunt van natuur-, landschaps- of dorpsschoon zodanig waardevol is, dat het college de kapvergunning in redelijkheid had moeten weigeren.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012