201107029/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 mei 2011 in
zaak nr. 10/1751 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Bij besluit van 11 augustus 2010 heeft het college een verzoek van [appellante] om vergoeding van kosten van het leerlingenvervoer van haar zoon afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat te Echt, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam in dienst van de gemeente Maastricht, zijn verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: de Wet) verstrekken burgemeester en wethouders aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, aan de leerling op aanvraag bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast met inachtneming van hetgeen in de volgende leden is bepaald.
Ingevolge het zevende lid kan de regeling per schoolsoort, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en onverminderd het bepaalde in het vierde lid voor leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, bepalen dat geen aanspraak op bekostiging op grond van de afstand tussen de voor de leerling toegankelijke school en de woning van de leerling, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder v, van de Verordening Leerlingenvervoer Maastricht en Mergelland (hierna: de Verordening) wordt in deze verordening onder gehandicapte leerling, een leerling die door een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken, verstaan.
Ingevolge artikel 26, eerste lid kent het college aan de ouders van de leerling die een school voor voortgezet speciaal onderwijs bezoekt een vergoeding toe op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan 6 kilometer bedraagt.
Ingevolge artikel 32 verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van een leerling die een school voor voortgezet speciaal onderwijs bezoekt, in het geval dat de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school minder bedraagt dan in artikel 26 is bepaald, indien het college van oordeel is dat de leerling gehandicapt is.
Ingevolge artikel 41 (hierna: de hardheidsclausule), kan het college in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders van de bepalingen in deze verordening afwijken, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie voor de begeleiding, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen.
2.2 Het college heeft aan het besluit van 11 augustus 2010 ten grondslag gelegd dat de afstand tussen de woning en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school niet tenminste 6 kilometer bedraagt. Bij het besluit van 20 oktober 2010 heeft het voorts een beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen.
2.3 Niet in geschil is dat de afstand tussen de woning en de dichtstbijzijnde voor de zoon toegankelijke school minder dan 6 km bedraagt. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de zoon gehandicapt is in de zin van artikel 1, aanhef en onder v, van de Verordening, zodat de Verordening aanspraak op vergoeding geeft. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van het advies van de GGD en daarmee voorbij gegaan aan hetgeen deskundige F. Ramakers heeft verklaard.
2.3.1 Niet in geschil is dat de zoon geen lichamelijke of zintuiglijke handicap heeft.
Het college neemt een verstandelijke handicap in de zin van artikel 1, aanhef en onder v, van de Verordening slechts aan, indien de desbetreffende leerling een IQ van minder dan 70 heeft. Nu het daarmee heeft aangesloten bij een algemeen gangbare grens, is er geen reden voor de conclusie dat het niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
De GGD heeft - onbestreden - vastgesteld dat de zoon een VIQ van 98 heeft en een PIQ van 112. Weliswaar zijn er redenen, waardoor hij niet zelfstandig kan reizen, maar deze maken hem niet gehandicapt in de zin van de Verordening, aldus de GGD.
In hetgeen Ramakers naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet op dat advies van de GGD mocht afgaan. Het is gebaseerd op informatie, afkomstig van [appellante] zelf.
2.3.2 Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college tot het oordeel mocht komen dat de zoon niet gehandicapt is in de zin van de Verordening en artikel 32 van de Verordening derhalve op hem niet van toepassing is, is de rechtbank evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante] aan de Verordening geen aanspraak op vergoeding kan ontlenen. Het betoog faalt.
2.4 [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn, in verband waarmee geoordeeld moest worden dat het college ten onrechte geen toepassing aan de hardheidsclausule geeft gegeven.
2.4.1 De rechtbank heeft de gestelde omstandigheid dat geen van beide ouders in de gelegenheid is de zoon naar school te brengen en van school te halen, terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat het college ten onrechte geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen die het tot toepassing van de hardheidsclausule noopten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr.
200903136/1/H2), is het in beginsel aan de ouders om hun kinderen begeleiding tijdens het leerlingenvervoer te geven. Het betoog faalt.
2.5 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012