ECLI:NL:RVS:2012:BV2433

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105092/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.J. Borman
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en planologische wijziging in Tilburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin een verzoek om vergoeding van planschade door [wederpartij] was toegewezen. Het college had eerder, op 29 juli 2009, het verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding afgewezen, waarna het bezwaar van [wederpartij] ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van het college.

De Raad van State behandelt de zaak en onderzoekt of de planologische wijziging, die het college had goedgekeurd, daadwerkelijk heeft geleid tot een nadeliger positie voor [wederpartij]. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) in een advies concludeerde dat de planologische wijziging geen schade in de vorm van waardevermindering van de woning van [wederpartij] heeft veroorzaakt. Dit advies werd door het college gevolgd bij de afwijzing van het verzoek om planschade.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SAOZ onterecht heeft geconcludeerd dat er geen schade is. De Afdeling stelt vast dat de SAOZ op objectieve wijze de feiten en omstandigheden heeft onderzocht en dat het college op basis van dit advies heeft kunnen besluiten dat er geen recht op schadevergoeding bestaat. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [wederpartij] ongegrond, waarmee het college in het gelijk wordt gesteld.

Uitspraak

201105092/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders Tilburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2011 in zaak nr. 10/2795 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2009 heeft het college een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2011, verzonden op 21 maart 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, werkzaam bij de gemeente Tilburg, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. drs. J.J. Franken, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D.A.C. Janssen, advocaat te Tilburg, gehoord.
Buiten bezwaar van [wederpartij] heeft het college ter zitting nog stukken ingediend.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [wederpartij] is eigenaar van de woning met bijbehorende percelen aan de [locatie 1] te Tilburg, kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie Q, nrs. 5858 en 5859.
2.4. Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college [belanghebbende], ten behoeve van het oprichten van een appartementencomplex met commerciële ruimte op de gronden aan de [locatie 2] te Tilburg (hierna: de gronden), vrijstelling van het bestemmingsplan 'Korvel I' (hierna: het bestemmingsplan) verleend. Op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart zijn de gronden onder meer als 'Menggebied (uit te werken)' aangewezen. Ingevolge artikel 8 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), voor zover thans van belang, zijn gronden met deze aanwijzing nader bestemd voor bedrijven die toelaatbaar zijn op grond van artikel 14.
2.5. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft [wederpartij] ten grondslag gelegd dat de bouw van het appartementencomplex ertoe heeft geleid dat zijn woongenot door het verlies aan privacy en zonlichttoetreding is afgenomen.
2.6. Het college heeft advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van april 2009 heeft de SAOZ een planologische vergelijking gemaakt en daaruit de conclusie getrokken dat de planologische wijziging voor [wederpartij] niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. Daartoe heeft de SAOZ uiteengezet dat, bij een maximale invulling van de krachtens het bestemmingsplan reeds bestaande bebouwingsmogelijkheden voor bedrijven, direct ten westen van de woning van [wederpartij] een fors en frontaal bebouwingsfront had kunnen worden opgericht, zodat in planologisch opzicht niet kan worden gesproken van een vermindering van het uitzicht of van verlies aan zonlichttoetreding. Voorts heeft de SAOZ uiteengezet dat de bouw van het appartementencomplex weliswaar een nadelig gevolg voor de privacy in de achtertuin kan hebben, maar dat dit nadeel wordt opgeheven door het voordeel dat de aan de bedrijvigheid gerelateerde milieuhinder en geluidsoverlast, rekening houdend met beperkende milieuvoorschriften, is verdwenen. Verder heeft de SAOZ gesteld dat [wederpartij] ook onder het oude regime lichthinder had kunnen ondervinden. Ten slotte heeft de SAOZ gesteld dat het voor de situeringswaarde van de woning van [wederpartij] gunstiger is dat deze nu grenst aan een woongebied en niet langer aan een gebied ten behoeve van bedrijvigheid.
Het college heeft het advies van de SAOZ aan het besluit van 29 juli 2009 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 14 van de planvoorschriften niet bestaat en dat een redelijke uitleg van artikel 8 van de planvoorschriften, in samenhang met het ontbreken van een aanduiding van toegelaten bedrijvigheid, met zich brengt dat op de gronden geen bedrijf mag worden gevestigd, zodat de planologische vergelijking van de SAOZ berust op de onjuiste veronderstelling dat krachtens het bestemmingsplan de mogelijkheid bestaat om in de nabijheid van de achtertuin van [wederpartij] bedrijfsbebouwing op te richten. Daartoe voert het college aan dat, voor zover thans van belang, artikel 14 van de planvoorschriften wel degelijk bestaat.
2.7.1. Vaststaat dat in artikel 14 van de planvoorschriften is bepaald welke inrichtingen niet zijn toegestaan. Uit dit artikel, gelezen in samenhang met artikel 8, valt af te leiden dat bedrijvigheid met inrichtingen die niet zijn vermeld, is toegestaan. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat krachtens het bestemmingsplan niet de mogelijkheid bestaat op de gronden bedrijfsbebouwing op te richten en dat de door de SAOZ gemaakte planologische vergelijking in zoverre op een onjuist uitgangspunt berust.
Het betoog slaagt.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen het besluit van 29 april 2010 ingestelde beroep beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.9. [wederpartij] heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat de uiteenzetting van de SAOZ over het verlies aan zonlichttoetreding bij een maximale invulling van de krachtens het bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden is gebaseerd op een bezonningsschema dat geen recht aan de werkelijkheid doet, dat de situeringswaarde van de woning door de planologische wijziging niet is toegenomen, dat de SAOZ het nadelig gevolg van de bouw van het appartementencomplex voor de privacy in de achtertuin heeft onderschat en dat de krachtens het bestemmingsplan bestaande gebruiksmogelijkheden niet tot milieuhinder en geluidsoverlast zouden hebben geleid. Voorts heeft hij betoogd dat de SAOZ bij de door haar gemaakte planologische vergelijking onvoldoende rekening heeft gehouden met de betekenis van de op de gronden rustende erfdienstbaarheden voor de krachtens het bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden.
2.9.1. Indien uit een advies van een door burgemeester en wethouders benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is, mogen burgemeester en wethouders volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr.
200905785/1/H2, BR 2010, p. 459) bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
2.9.2. Het advies van de SAOZ biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [wederpartij] door de planologische wijziging geen schade, in de vorm van waardevermindering van zijn woning, heeft geleden. Dat [wederpartij], die geen deskundigenrapport heeft overgelegd om deze conclusie te weerleggen, het daarmee niet eens is en in beroep kritische kanttekeningen bij het advies heeft geplaatst, betekent niet dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat het college de aan dat onderzoek verbonden conclusie niet aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade ten grondslag had mogen leggen. Voorts rechtvaardigen de door [wederpartij] gestelde feiten en omstandigheden niet de conclusie dat, gelet op de op de gronden rustende erfdienstbaarheden, de SAOZ heeft miskend dat het realiseren van de krachtens het bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich onder verwijzing naar het advies van de SAOZ van april 2009 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] in planologisch opzicht door het besluit van 25 maart 2008 geen schade heeft geleden.
Het betoog faalt.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2011 in zaak nr. 10/2795;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012
452.