201008588/1/A4.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
2. [appellanten sub 2], wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het college aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie] te Someren-Heide. Dit besluit is op 22 juli 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellanten sub 2] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[vergunninghouders] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 2 A], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door J.M.J.P. Aarts en A. van den Nieuwenhof, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder A], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr.
201008588/1/T1/M2, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen tien weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 5 juli 2010 te herstellen.
Bij besluit van 9 september 2011, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2011, heeft het college het besluit van 5 juli 2010 gewijzigd.
Bij brieven van 28 september 2011 zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen over het besluit van 9 september 2011 naar voren te brengen. Door [appellant sub 1] en [appellant sub 2 A] zijn bij brieven van 11 oktober 2011 zienswijzen naar voren gebracht.
Bij brieven van 3 november 2011 zijn de andere partijen en het college in de gelegenheid gesteld op de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2 A] naar voren gebrachte zienswijze te reageren. Hierop heeft het college bij brief van 23 november 2011 gereageerd.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling heeft bij de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 5 juli 2010 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd voor zover het college de geurbelasting vanwege de inrichting ten onrechte heeft getoetst aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden.
Voorts heeft de Afdeling overwogen dat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid voor zover vergunningvoorschrift 4.1.3 onduidelijk is geformuleerd, omdat het voorschrift, in strijd met de bedoeling van het college, suggereert dat voor andere woningen dan die aan de Kraaiendijk geen geluidgrenswaarden gelden.
2.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen tien weken na de verzending van die uitspraak te onderzoeken en te motiveren of de door de inrichting veroorzaakte geurhinder volgens hem, in aanmerking genomen de hem toekomende beoordelingsvrijheid, voldoende beperkt is dan wel noopt tot het op grond van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer weigeren van de gevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu.
Voorts heeft de Afdeling het college opgedragen om, indien de vorige opdracht geen aanleiding geeft de vergunning alsnog geheel te weigeren, de vergunning te wijzigen door voorschrift 4.1.3 te herformuleren zodat de onduidelijkheid over de strekking van dat voorschrift wordt weggenomen.
2.3. Het besluit van 9 september 2011 waarbij het college het besluit van 5 juli 2010 heeft gewijzigd, is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.
2.4. Bij dit besluit heeft het college, naar aanleiding van de tussenuitspraak, de aanvraag wat betreft het aspect geurhinder getoetst aan de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure), de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 en het rapport Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij (Publicatiereeks Lucht nr. 46). Deze toetsing leidt, aldus het college, tot de conclusie dat uit een oogpunt van geurhinder geen aanleiding bestaat de vergunning te weigeren.
2.4.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2 A] voeren aan dat met name de beoordeling van de cumulatieve geurhinder ondeugdelijk is uitgevoerd. Daartoe voeren zij aan dat niet alle veehouderijen in de omgeving in de berekening zijn meegenomen. Volgens hen zijn de veehouderijen aan de Gelderselaan 16 en 17 en de varkens bij het gemengde bedrijf aan de Hollandseweg 16-18 ten onrechte niet meegenomen in de berekening. Voorts stellen zij dat de cumulatie ten onrechte niet is berekend bij het recreatiebedrijf aan de Smulderslaan 23, dat volgens hen een object omgevingscategorie I is. Tot slot voeren zij aan dat de coördinaten in de berekening afwijken van de coördinaten in het Bestand Veehouderijbedrijven (hierna: BVB).
2.4.2. Het college heeft bij zijn cumulatieberekeningen, in overeenstemming met hetgeen volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2000 in zaak nr. E03.99.0278 (JM 2000/84), tot uitgangspunt genomen dat bij die berekeningen alleen veehouderijen hoeven en kunnen worden betrokken die zich, afhankelijk van de omgevingscategorie van het te beschermen object, op minder dan 1000 m (omgevingscategorie I), 875 m (omgevingscategorie II), 510 m (omgevingscategorie III) en 375 m (omgevingscategorie IV) afstand van dat object bevinden. De categorie-indeling van te beschermen objecten is opgenomen in de brochure.
Het college wijst erop, kort weergegeven, dat de veehouderijen aan de Gelderselaan 16 en 17 zich niet binnen een straal van een bij de cumulatieberekening te betrekken te beschermen object omgevingscategorie I, II, III of IV bevinden. Er is geen grond om dit standpunt onjuist te achten.
2.4.3. Het college betoogt verder dat bij de veehouderij aan de Hollandseweg 16-18 geen varkens mogen worden gehouden, zodat ook deze veehouderij terecht niet is opgenomen in de cumulatieberekening. Gezien de door het college overlegde vergunning voor deze veehouderij, is dit standpunt juist.
2.4.3.1. Wat het recreatiebedrijf aan de Smulderslaan 23 betreft, is in geschil of dit een object omgevingscategorie I of II is.
Volgens bijlage 6 van de brochure worden onder omgevingscategorie I onder c beschermd: objecten voor verblijfsrecreatie (bungalowpark, camping, etc). In de voetnoot bij 'camping' is vermeld dat de verblijfsrecreatie op kampeerboerderijen is uitgezonderd. In artikel 22, sub c, van de toenmalige Kampeerwet is de definitie van "kampeerboerderij" gegeven: het gelegenheid geven tot het houden van recreatief nachtverblijf in gebouwen deel uitmakend van een agrarisch bedrijf, alsmede in als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerken voor een al dan niet aaneengesloten periode van 100 dagen.
Uit het door het college overlegde nachtverblijfregister van het recreatiebedrijf, blijkt dat het gebruik minder dan 100 nachten per jaar is. Gelet daarop heeft het college het recreatiebedrijf aan de Smulderslaan 23 terecht aangemerkt als kampeerboerderij (omgevingscategorie II).
Het college betoogt dat het recreatiebedrijf zich buiten de bij omgevingscategorie II behorende afstand van 875 m van de inrichting aan de [locatie] bevindt. Er is geen grond om dit standpunt onjuist te achten. Gelet op deze afstand heeft het college de locatie Smulderslaan 23 terecht niet betrokken bij de cumulatieberekening ten behoeve van de vergunningverlening voor de veehouderij aan de [locatie].
2.4.4. Het college stelt zich, met betrekking tot de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2 A] gestelde afwijking tussen de coördinaten in de cumulatieberekening en het BVB, op het standpunt dat aan het BVB geen rechten kunnen worden ontleend. De coördinaten in de cumulatieberekening heeft het college ontleend aan de originele vergunningen die zijn afgegeven voor de veehouderijen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van die coördinaten mocht uitgaan.
2.4.5. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2 A] hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het college de geurhinder onjuist heeft beoordeeld. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit een oogpunt van geurhinder geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren.
2.5. Voorts heeft het college naar aanleiding van de tussenuitspraak het aan de bij besluit van 5 juli 2010 verleende vergunning verbonden voorschrift 4.1.3 bij het besluit van 9 september 2011 geherformuleerd. Uit de nieuwe redactie blijkt duidelijk dat een afwijking van de gewone geluidgrenswaarden uit voorschrift 4.1.1 uitsluitend wordt toegestaan voor de beide woningen aan de Kraaiendijk, waardoor het gebrek in dit voorschrift is hersteld.
2.6. Gelet op de overwegingen 2.4 en 2.5 zijn de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken hersteld.
2.7. De beroepen tegen het besluit van 5 juli 2010 zijn gezien de tussenuitspraak gegrond. Het besluit van 5 juli 2010 dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 juli 2010, behoudens voor zover het vergunningvoorschrift 4.1.3. betreft, in stand blijven.
2.8. De beroepen tegen het besluit van 9 september 2011 zijn ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen tegen het besluit van 5 juli 2010 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 5 juli 2010;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover het vergunningvoorschrift 4.1.3. betreft;
IV. verklaart de beroepen tegen het besluit van 9 september 2011 ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,97 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en zevenennegentig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012