201108253/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 juni 2011 in zaak nr. 11/999 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het verplaatsen van een berging (hooiberg) aan de [locatie] te Koudekerk aan den Rijn, gemeente Rijnwoude (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 29 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 december 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door R.M. Klerks en mr. I.T.J. Leuven, beiden werkzaam bij de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door
G.A. van Toorn, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. S.D. van Reenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden (W)" bestemd voor het wonen en tuinen en daarmee de uitoefening van beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten.
Ingevolge het derde lid mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
a. woningen en aanbouwen;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het vierde lid gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. het aantal woningen per bouwvlak mag niet meer dan één bedragen, tenzij anders op de plankaart aangegeven;
c. overigens geldt, voor zover thans van belang, voor aanbouwen en bijgebouwen een maximale oppervlakte van 50 m², een maximale goothoogte van 3 m en een maximale bouwhoogte van 6 m.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, mogen daar waar afstanden op de dag van terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer of minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, de bestaande afstanden bij ver- of nieuwbouw als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangehouden.
Ingevolge het tweede lid mogen in die gevallen dat hoogten, inhoud en/of oppervlakten van bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op de dag van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, de bestaande maten bij ver- of nieuwbouw als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
Ingevolge artikel 32, aanhef en onder a, zijn burgemeester en wethouders bevoegd - tenzij op grond van hoofdstuk III terzake reeds vrijstelling kan worden verleend - vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 15%.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, mag een ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaand bouwwerk, dat afwijkt van dit plan dan wel dat is of wordt gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, (mits de bestaande afwijkingen niet worden vergroot) gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Ingevolge het tweede lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1 ten behoeve van vergroting van horizontale en verticale afmetingen die niet meer bedraagt dan 15% van de oppervlakte respectievelijk hoogte.
2.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels van bij het plan te geven regels ontheffing kunnen verlenen.
2.3. Op het perceel was ten tijde van de aanvraag om verlening van bouwvergunning een berging aanwezig met een oppervlakte van 64 m², een inhoud van 263 m³ en een goothoogte van 3 m.
Het bouwplan ziet op het na sloop van de bestaande berging elders op het perceel oprichten van een berging met een oppervlakte van 64 m², een inhoud van 288 m³ en een goothoogte van 3,10 m, is in strijd met artikel 3, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften, nu daarbij de maximale oppervlakte, inhoud en goothoogte worden overschreden.
Om voor de uitvoering ervan niettemin bouwvergunning te verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 3.6, aanhef en onder c, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 32, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, daarvan ontheffing verleend.
2.4. Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat [partij] met het realiseren van het bouwplan niet in zijn belangen wordt geschaad, onder meer omdat het bestemmingsplan het mogelijk maakt op het perceel een bijgebouw met een hoogte van 6 m op te richten op 5 m afstand van de zijdelingse perceelsgrens, wat daar van zij, faalt, omdat hij als eigenaar van het naastliggende perceel door het oprichten van een gebouw in strijd met de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan in zijn belangen wordt geschaad.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het met toepassing van artikel 3.6, aanhef en onder c, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 32, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, ontheffing kon verlenen voor het bouwplan, omdat, gelet op artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften op het perceel een berging met een oppervlakte van 64 m², een inhoud van 263 m³ en een goothoogte van 3 m mag worden opgericht.
2.5.1. Dit betoog faalt. Nu het bouwplan ziet op het oprichten van een berging op een andere plaats en met andere maten dan de eerder op het perceel aanwezige berging, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften niet op het bouwplan van toepassing is. Deze bepaling ziet op bescherming van bestaande rechten en is niet van toepassing op het oprichten van een ander bouwwerk, op een andere locatie op het perceel, met andere maten dan het eerder op het perceel aanwezige bouwwerk. Met deze bepaling is aldus slechts geregeld dat een bouwwerk, dat ten tijde van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan met vergunning is gerealiseerd en afwijkt van het bestemmingsplan, kan worden verbouwd of opnieuw gebouwd. Dat in artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften niet uitdrukkelijk is bepaald dat een bouwwerk bij her- of nieuwbouw op exact dezelfde plaats dient te worden opgericht, geeft, anders dan het college betoogt, gelet op voormelde strekking van het voorschrift en gelezen in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften geen grond voor een ander oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012