ECLI:NL:RVS:2012:BV2481

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011284/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verleende revisievergunning voor een mengvoederfabriek in Ravenstein

In deze zaak gaat het om de toetsing van een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij een revisievergunning is verleend voor een mengvoederfabriek aan de [locatie 1] te Ravenstein. De vergunning is verleend op 4 oktober 2010 en is op 11 oktober 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij verschillende beroepsgronden naar voren heeft gebracht. De zaak is behandeld op 22 november 2011, waarbij zowel [appellant] als het college en de vergunninghoudster zijn verschenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 1 februari 2012 geoordeeld dat het college bij de beoordeling van de aanvraag de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, in acht heeft genomen. De Afdeling heeft echter ook geconstateerd dat enkele beroepsgronden van [appellant] gegrond zijn, met name met betrekking tot de onduidelijkheid van de geurvoorschriften en de emissienormen. De Afdeling heeft het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd en de voorschriften 7.2.1, 7.2.2 en 8.1.1 aangepast.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige voorbereiding van besluiten in het kader van de milieuvergunningverlening en de noodzaak om duidelijkheid te verschaffen over de voorwaarden waaraan vergunninghouders moeten voldoen. De Afdeling heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en heeft bepaald dat het griffierecht moet worden terugbetaald. Deze uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop vergunningen voor milieubelastende activiteiten worden verleend en gecontroleerd.

Uitspraak

201011284/1/A4.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Ravenstein, gemeente Oss,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] (hierna: [vergunninghoudster]) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor mengvoederfabriek aan de [locatie 1] te Ravenstein. Dit besluit is op 11 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant], het college en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant], [appellant A], [appellant B] en drs. ing. J.G. Vollenbroek, en het college, vertegenwoordigd door R.M. de Groot, ing. O. de Jong en ir. J.P.M. van Erdewijk, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door G.J. Schipper en mr. H.W. van Noordt Wieringa, als belanghebbende gehoord.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
2. Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Intrekken beroepsgrond
2.2. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond dat niet alle op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen, ingetrokken. Daarnaast heeft hij, nu het college ter zitting heeft toegelicht dat de externe veiligheid is beoordeeld aan de hand van de Nederlandse Praktijk Richtlijn 7910-2, versie 2009, de beroepsgrond dat het externe veiligheidsdocument niet voldoet, eveneens ingetrokken.
Aanvraag onduidelijk
2.3. [appellant] voert aan dat de aanvraag onduidelijk is, zodat een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting niet mogelijk is. Hij stelt hiertoe dat op de bij de aanvraag behorende plattegrondtekening de noord-indicatie onjuist is, nu deze 10 graden is verdraaid. Daarnaast is volgens hem onduidelijk of het geurrapport van 16 oktober 2009 dan wel dat van 27 april 2010 bij de aanvraag behoort.
2.3.1. Het college ontkent in het verweerschrift dat de noord-indicatie onjuist is. Daarnaast merkt het college op dat de noord-indicatie niet ter zake doet, omdat de plattegrondtekening ziet op de indeling van het terrein en is bedoeld om emissiepunten en opslag- en losplaatsen aan te duiden.
Daargelaten of de noord-indicatie op de bij de aanvraag behorende plattegrondtekening voor een goede beoordeling van de aanvraag ter zake doet, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat deze onjuist is.
2.3.2. Uit de considerans van het bestreden besluit (p. 4 en p. 22-29) blijkt dat het geurrapport van 27 april 2010 het geurrapport van 16 oktober 2009 vervangt en aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
De beroepsgrond faalt.
Toereikendheid geurvoorschriften
2.4. [appellant] voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot geur onvoldoende bescherming bieden. Hij voert hiertoe aan dat de in de voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 gestelde immissienormen onduidelijk zijn, nu hierin een uurgemiddelde jaarconcentratienorm is opgenomen. Volgens hem had een uurgemiddelde concentratienorm opgenomen dienen te worden.
2.4.1. Het college heeft bij de beoordeling van de door de perslijnen veroorzaakte geur de Bijzondere Regeling Diervoederindustrie (hierna: de BRD) tot uitgangspunt genomen. De BRD maakt deel uit van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR). De NeR is in de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moet houden.
2.4.2. In de BRD is bepaald dat voor nieuwe situaties een acceptabel hinderniveau geldt van 0,7 ouE/m3 als 98-percentiel. Voor minder gevoelige objecten kan op grond van lokale overwegingen door het bevoegd gezag een aangepast beschermingsniveau worden gekozen tot een maximum van 0,7 ouE/m3 als 95-percentiel.
Volgens de BRD wordt de geuremissie berekend met behulp van een rekenprogramma. Dit programma is beschikbaar op www.geurnormdiervoeder.nl. De jaarlijkse geuremissie (ouE/jaar) wordt berekend door per type voer de berekende geuremissiefactoren (ouE/ton) te vermenigvuldigen met de jaarproductie (ton/jaar). De geuremissie per uur (ouE/uur) volgt dan uit de jaarlijkse geuremissie en de bedrijfsduur.
2.4.3. In vergunningvoorschrift 7.2.1 is bepaald dat de geurimmissie vanwege de inrichting niet meer dan 2 procent van de tijd (=98-percentiel) 0,7 odourunits per kubieke meter bepaald als uurgemiddelde jaarconcentratie, op een geurgevoelig object met een hoger beschermingsniveau als bedoeld in paragraaf 2.9.2 van de NeR mag overschrijden.
In vergunningvoorschrift 7.2.2 is bepaald dat de geurimmissie vanwege de inrichting 0,7 odourunits per kubieke meter bepaald als uurgemiddelde jaarconcentratie niet meer dan 5 procent van de tijd (=95-percentiel) op een geurgevoelig object met een lager beschermingsniveau als bedoeld in paragraaf 2.9.2 van de NeR mag overschrijden.
2.4.4. Het college heeft erkend dat de term "uurgemiddelde jaarconcentratie" onduidelijk is en heeft de Afdeling verzocht deze term zelf voorziend te vervangen door "uurgemiddelde concentratie"'. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
2.5. [appellant] voert aan dat de in voorschrift 7.2.3 gestelde emissienorm niet voldoet, omdat dit een jaarnorm is. Volgens hem had aan de vergunning een geuremissienorm voor de emissie per uur dienen te worden verbonden. Door het stellen van een jaarnorm kan volgens hem niet tijdig worden geconstateerd dat de immissienormen worden overschreden. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst hij op hetgeen ten aanzien hiervan in een door onderzoeksbureau PRA Odournet B.V. opgestelde rapport van 29 november 2009 is opgemerkt en op de bevestiging daarvan in het deskundigenbericht.
2.5.1. In vergunningvoorschrift 7.2.3 is bepaald dat de geuremissie niet meer mag bedragen dan 5.843 GouE per jaar.
In vergunningvoorschrift 7.3.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat aanvraagster middels het in bijlage 2 opgenomen tabelformat informatie dient te verschaffen over de geproduceerde voeders en geëmitteerde hoeveelheid geur. Binnen één periode na iedere verstreken periode van 4 weken dan wel op verzoek dient aanvraagster de gegevens in de tabel te verwerken. Dit overzicht dient te allen tijde voor een daartoe bevoegd ambtenaar ter inzage te worden gehouden binnen de inrichting.
In voorschrift 7.3.2 is bepaald dat controle van de in voorschrift 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 opgenomen geurnormen plaats dient te vinden overeenkomstig de BRD.
In voorschrift 7.3.3 is, voor zover hier van belang, bepaald dat, om op ieder gewenst moment in het jaar te kunnen controleren of aan de geurnormen wordt voldaan, zoals opgenomen in de voorschriften 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3, bij de geurberekening, zoals bedoeld in voorschrift 7.3.2, gebruik dient te worden gemaakt van de productiecijfers van de afgelopen 13 perioden (wat overeenkomt met een periode van 52 weken), gerekend vanaf het moment dat de controle plaatsvindt.
In voorschrift 7.3.4 is bepaald dat voorschrift 7.3.3 niet geldt voor het eerste jaar, nadat de vergunning in werking is getreden. Vanaf het moment van inwerkingtreding van de beschikking mag de geuremissie per periode van vier weken niet meer dan 1/13 deel van de jaarlijkse geuremissie bedragen. Zodra 13 perioden zijn verstreken, vervalt dit voorschrift en vindt controle plaats op grond van voorschrift 7.3.3.
2.5.2. Wat betreft de in voorschrift 7.2.3 gestelde emissienorm stelt het college zich op het standpunt dat het opnemen van een uurnorm met betrekking tot de emissie van geur geen meerwaarde heeft. De emissienorm is volgens het college gesteld ten behoeve van de handhaving. De gestelde norm ziet weliswaar op de geuremissie per jaar, maar dit betreft het voortschrijdende jaar. Door het invullen van de in voorschrift 7.3.1 genoemde tabel kan volgens het college op elk moment gecontroleerd worden of aan de immissienormen wordt voldaan.
2.5.3. Door het stellen van de voorschriften 7.3.1, 7.3.2 en 7.3.3 ziet de in voorschrift 7.2.3 gestelde emissienorm op het voortschrijdende jaar. De voorschriften 7.2.3, 7.3.1, 7.3.2 en 7.3.3 bewerkstelligen dat het college op elk moment kan vaststellen hoeveel uur per jaar de in de voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 gestelde immissienormen zijn overschreden. Wanneer de overschrijding groter is dan toegelaten, kan het college direct handhaven. In voorschrift 7.3.4 is daarnaast een extra waarborg opgenomen ter voorkoming van overschrijding van de in de voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 gestelde immissienormen tijdens de periode waarin nog geen productiegegevens beschikbaar zijn over een heel jaar. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de in voorschrift 7.2.3 gestelde emissienorm onvoldoende waarborgen biedt dat de geldende immissienormen worden nageleefd.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] voert aan dat, nu er in het geuronderzoek van wordt uitgegaan dat alleen de productie van geperste voeders een relevante geuremissie veroorzaakt, een voorschrift ten aanzien van de jaarlijkse maximale omvang van deze productie aan de vergunning had dienen te worden verbonden.
2.6.1. Het stellen van een voorschrift ten aanzien van de jaarlijkse maximale omvang van de productie van geperste diervoeders heeft geen toegevoegde waarde. Door het verbinden van voorschriften aan de vergunning waarin immissienormen en een emissienorm ten aanzien van geur zijn opgenomen, is de hoeveelheid geperste diervoeders die per jaar geproduceerd mag worden reeds beperkt. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet voor te schrijven hoeveel geperste diervoeders per jaar geproduceerd mogen worden.
De beroepsgrond faalt.
Naleefbaarheid geurvoorschriften
2.7. [appellant] voert aan dat in de geurberekening ten onrechte uitsluitend de geuremissie van de geperste diervoeders is beoordeeld. Volgens hem hadden ook de overige geurbronnen in de inrichting bij de geurbeoordeling dienen te worden betrokken.
2.7.1. Het bestreden besluit ziet op een productie van maximaal 325.000 ton diervoer per jaar, bestaande uit geperst en niet-geperst product. De inrichting beschikt over drie perslijnen. De geperste brokken worden in tegenstroomkoelers gekoeld. In de aangevraagde situatie worden de afgassen van de koelers van de drie perslijnen via een gemeenschappelijke schoorsteen naar de buitenlucht afgevoerd.
2.7.2. Uit het geurrapport van 27 april 2010 volgt dat de berekende geuremissie van de inrichting is gebaseerd op de geuremissie van de koelers van de persinstallatie. Dat is in overeenstemming met de BRD. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte enkel de geuremissie van de geperste diervoeders heeft beoordeeld.
De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant] voert aan dat in de geurberekening van onjuiste invoergegevens is uitgegaan. Volgens hem is onduidelijk of van het juiste aantal intervallen en de juiste gridgrootte is uitgegaan en of wel is uitgegaan van het in het bestreden besluit genoemde aantal receptoren van 1.681. Voorts wordt volgens hem niet voldaan aan de voorwaarden die gelden ten aanzien van de modelinvoer voor het gebruikte rekenmodel KEMA-Stacks 9.1 release 9 juni 2009 en is in het geuronderzoek uitgegaan van onjuiste brongegevens. Daarnaast stelt hij zij zich op het standpunt dat niet vaststaat dat in de geurberekening van de juiste terreinruwheid is uitgegaan.
2.8.1. In het geurrapport van 27 april 2010 is opgemerkt dat modelberekeningen zijn uitgevoerd met het softwarepakket KEMA-Stacks 9.1 Release 9 juni 2009. In het rapport zijn voor twee voorbeeldpakketten twee productiesituaties doorgerekend aan de hand waarvan de jaarlijkse geuremissie is berekend. De berekeningen zijn uitgevoerd met een grid van 3 x 3 kilometer met 40 intervallen voor zowel de horizontale als de verticale dimensie. Voorts is in het rapport op basis van door het KNMI aangeleverde geografische gegevens uitgegaan van een terreinruwheid van 0,1601.
2.8.2. [appellant] heeft met zijn niet nader gemotiveerde stelling dat is uitgegaan van een onjuiste gridgrootte en een onjuist aantal receptoren, niet aannemelijk gemaakt dat het geuronderzoek in zoverre niet voldoet.
Daarnaast is de Afdeling van oordeel dat het college in het verweerschrift deugdelijk heeft gemotiveerd dat het voor de beoordeling van de geurimmissie niet noodzakelijk is om met betrekking tot alle in het geurrapport weergegeven berekeningen uit te gaan van 1.681 receptoren.
In het deskundigenbericht is uiteengezet dat wat betreft de door [appellant] genoemde aspecten wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden ten aanzien van de modelinvoer voor het gebruikte rekenmodel en dat de juiste brongegevens zijn ingevoerd. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het gestelde in het deskundigenbericht te twijfelen.
Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in het geurrapport, door uit te gaan van de geografische gegevens die door het KNMI zijn aangeleverd, van een onjuiste terreinruwheid is uitgegaan.
De beroepsgrond faalt.
2.9. [appellant] voert aan dat in het geurrapport van 27 april 2010 wat betreft één van de voorbeeldpakketten aan de hand waarvan de geuremissie per jaar is berekend, van een te lage geuremissie is uitgegaan.
2.9.1. Het college heeft in het verweerschrift gemotiveerd weersproken dat in het geurrapport met betrekking tot één van de voorbeeldpakketten van een te lage geuremissie is uitgegaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Stofemissie
2.10. [appellant] voert aan dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin is bepaald dat op meer dan 2 meter afstand van de bron geen zichtbare stofverspreiding mag plaatsvinden. Hij verwijst in dit kader naar hoofdstuk 3.8 van de NeR.
2.10.1. In hoofdstuk 3.8 van de NeR is gesteld dat het begrip visueel waarneembare stofverspreiding een signaleringsinstrument is. Wanneer rond een bron visueel waarneembare stofverspreiding optreedt is dit doorgaans een teken dat de maatregelen niet optimaal functioneren. Vergunningvoorschriften waarin zonder verdere specificatie is opgenomen dat geen visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden kunnen bij handhaving problemen opleveren. Daarom is het noodzakelijk om dit uitgangspunt per situatie te vertalen naar handhaafbare voorschriften.
2.10.2. In de vergunningvoorschriften 8.2.1 tot en met 8.3.2 zijn diverse maatregelen voorgeschreven om stofverspreiding aan de bron te voorkomen.
2.10.3. Uit hetgeen in de NeR is gesteld volgt dat het uitgangspunt is dat geen zichtbare stofverspreiding mag plaatsvinden. Dit uitgangspunt kan worden bereikt door voorschriften aan de vergunning te verbinden waarin maatregelen zijn voorgeschreven die gericht zijn op het voorkomen van stofverspreiding. In de vergunningvoorschriften 8.2.1 tot en met 8.3.2 zijn dergelijke voorschriften opgenomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college er niet in redelijkheid mee heeft kunnen volstaan deze voorschriften aan de vergunning te verbinden.
De beroepsgrond faalt.
2.11. [appellant] voert aan dat de in vergunningvoorschrift 8.1.1 gestelde grenswaarde voor de emissie van stof ten onrechte slechts ziet op de emissie van grof stof. Volgens hem blijkt uit de NeR dat deze emissiegrenswaarde dient te zien op totaal stof en niet uitsluitend op grof stof. Ten gevolge van het uitsluitend stellen van een grenswaarde voor grof stof zal de totale emissie van stof hoger zijn dan de in de NeR aanbevolen waarde, aldus [appellant].
2.11.1. In de NeR is opgemerkt dat voor de emissie van totaal stof in algemene zin een emissie-eis geldt van 5 mg/mo3.
2.11.2. In vergunningvoorschrift 8.1.1 is bepaald dat de emissies uit de emissiepunten 1 tot en met 11 wat betreft grof stof niet hoger mogen zijn dan 5 mg/mo3.
2.11.3. Ter zitting heeft het college opgemerkt dat de in vergunningvoorschrift 8.1.1 gestelde grenswaarde per abuis uitsluitend ziet op grof stof. Volgens het college is beoogd dat de gestelde grenswaarde ziet op totaal stof. Het bestreden besluit is gelet hierop in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
Geluidhinder vanwege de inrichting
2.12. [appellant] voert aan dat bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege vrachtbewegingen op het terrein van de inrichting ten onrechte niet de geluidemissie van vrachtbewegingen over de toegangsweg naar de inrichting is betrokken. Hij wijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar hetgeen dGmR heeft opgemerkt in het in opdracht van de gemeente Oss opgestelde advies van 10 december 2009.
2.12.1. De toegangsweg maakt volgens de aanvraag geen deel uit van de inrichting. Hetgeen [appellant] aanvoert, biedt geen grond om van een andere situatie uit te gaan dan de aanvraag. Het college heeft daarom bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege vrachtbewegingen op het terrein van de inrichting terecht de geluidbelasting vanwege het verkeer over de toegangsweg van en naar de inrichting buiten beschouwing gelaten.
De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting
2.13. [appellant] voert aan dat ten onrechte niet de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting is beoordeeld. Volgens hem volgt uit de Circulaire "geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire) dat ook wat betreft de op een gezoneerd industrieterrein gelegen inrichting de geluidemissie van verkeer van en naar de inrichting bij de beoordeling dient te worden betrokken. Weliswaar wordt er in de jurisprudentie van de Afdeling van uitgegaan dat wanneer een inrichting op een gezoneerd industrieterrein is gelegen, de geluidemissie van het verkeer van en naar de inrichting niet hoeft te worden beoordeeld, maar daar dient in dit geval van te worden afgeweken, omdat de inrichting waarvoor vergunning is verleend het enige bedrijf is dat op het gezoneerde industrieterrein is gelegen, aldus [appellant].
2.13.1. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Naast de inrichting zijn geen andere inrichtingen aanwezig op dit terrein.
2.13.2. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, nu de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein het verkeer op de openbare weg, op of buiten het gezoneerde industrieterrein niet wordt getoetst.
2.13.3. De Afdeling heeft eerder overwogen, onder meer in de uitspraak van 13 oktober 1997, nr. E03.96.0906, AB 1998, 29, dat de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg op of buiten het industrieterrein van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, niet getoetst wordt aan:
a. de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden;
b. de in de Circulaire neergelegde normstelling inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting. Wanneer dit wel zou gebeuren, zou het speciale regime van de Wet geluidhinder volgens de Afdeling worden doorkruist.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 januari 2009 in zaak nr.
200801444/1overwogen dat het gegeven dat naast de inrichting op het industrieterrein geen andere inrichtingen zijn gelegen dit niet anders maakt.
Er is geen aanleiding ter zake tot een ander oordeel te komen, zodat de beroepsgrond faalt.
Trillinghinder vanwege verkeer van en naar de inrichting
2.14. [appellant] voert aan dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende trillingsonderzoek wat betreft het verkeer van en naar de inrichting niet representatief is. Hij wijst er in dit verband op dat dit onderzoek dateert van 2005 en dat sinds het uitvoeren van dit onderzoek ter hoogte van de toegangsweg naar de inrichting op de Maasdijk drempels zijn aangebracht. Daarnaast had volgens hem de trillinghinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting getoetst dienen te worden aan de 'streefwaarden voor continu optredende trillingen gedurende langere tijd' van de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, uitgave augustus 2002, deel B, Hinder voor personen in gebouwen (hierna: SBR-richtlijn B).
2.14.1. In de SBR-richtlijn B zijn streefwaarden gesteld voor trillingen die continu en gedurende langere tijd optreden en trillingen die gedurende langere tijd herhaald voorkomen. De laatst genoemde categorie betreft trillingen vanwege rail- en wegverkeer.
2.14.2. Van de aanvraag maakt het trillingsonderzoek 'Trillingsonderzoek [vergunninghoudster] Ravenstein, gemeente Oss', van 14 juli 2005 deel uit. In dit rapport is onder meer de trillinghinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting getoetst aan de normering voor 'Herhaald voorkomende trillingen die gedurende lange tijd (langer dan 3 maanden) in gebouwen optreden' uit de SBR-richtlijn B.
2.14.3. Blijkens het deskundigenbericht is het trillingsonderzoek voldoende actueel. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarnaast is, nu in de SBR-richtlijn B wegverkeer wordt genoemd bij de normering voor trillingen die gedurende langere tijd herhaald voorkomen, in het trillingrapport terecht bij deze normering aangesloten.
De beroepsgrond faalt.
Vervoersplan
2.15. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of op basis van de Handreiking Wegen naar Preventie bij bedrijven (InfoMil, 2005) een vervoersplan opgesteld dient te worden gelet op het aantal transportkilometers. Volgens hem heeft het college ten onrechte uitsluitend op basis van de informatie in de aanvraag, dat minder dan 2 miljoen transportkilometers per jaar worden afgelegd, geoordeeld dat geen vervoersplan opgesteld hoefde te worden.
2.15.1. Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat er geen aanleiding is om een vervoersplan te eisen. In het deskundigenbericht is bevestigd dat het weinig zinvol is om een vervoersplan op te stellen voor de inrichting. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Grond- en hulpstoffen
2.16. [appellant] voert aan dat onduidelijk is welke grond- en hulpstoffen worden toegepast. Hij stelt zich op het standpunt dat de bij de aanvraag gevoegde grond- en hulpstoffenlijst niet voldoende specifiek is.
2.16.1. Bijlage 7 bij de aanvraag bevat een lijst met toegepaste grond- en hulpstoffen. In deze lijst is vermeld dat binnen de inrichting uitsluitend grond- en hulpstoffen worden verwerkt die wettelijk zijn toegestaan door het Productschap diervoeder (hierna: het PDV).
Het PDV heeft een Databank Risicobeoordeling Voedermiddelen opgesteld waarin producten zijn opgenomen die door bedrijven met een GMP+ certificaat mogen worden toegepast. Het college heeft onweersproken gesteld dat de inrichting over het GMP+ certificaat beschikt. Nu in de aanvraag is verwezen naar de grond- en hulpstoffen die zijn toegestaan door het PDV, is duidelijk welke stoffen in de inrichting mogen worden verwerkt.
De beroepsgrond faalt.
2.17. [appellant] voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van proefnemingen wat betreft de toegepaste grond- en hulpstoffen onvoldoende bescherming bieden voor het milieu.
2.17.1. In vergunningvoorschrift 1.6.1 is bepaald dat vergunninghoudster bij wijze van proef alternatieve procestechnieken, processen of grond-, hulp-, of brandstoffen mag toepassen welke niet in de aanvraag zijn beschreven, teneinde de processen, installaties en producten te optimaliseren, mits hiervoor vooraf schriftelijke toestemming is verleend door Gedeputeerde Staten. In de vergunningvoorschriften 1.6.2, 1.6.3 en 1.6.4 zijn voorwaarden voor het uitvoeren van een proefneming opgenomen. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het samenstel van de voorschriften 1.6.1, 1.6.2, 1.6.3 en 1.6.4 wat betreft de toegepaste grond- en hulpstoffen onvoldoende bescherming bieden voor het milieu.
De beroepsgrond faalt.
Volksgezondheid
2.18. [appellant] vreest voor de volksgezondheid in verband met het gebruik van antibiotica. Volgens hem staat niet vast hoeveel en welke antibiotica toegepast mogen worden en of de toepaste antibiotica schadelijk zijn voor omwonenden.
2.18.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
2.18.2. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat uit informatie van vergunninghoudster blijkt dat antibiotica in droge vorm aan de menger wordt toegevoegd. De menger is een gesloten procesonderdeel en voor de gekanaliseerde stofemissie geldt een stofconcentratienorm van 5 mg/m03. Voorts zijn er andere voorschriften aan de vergunning verbonden om stofemissie te voorkomen. Met de gesloten menginstallatie en een zorgvuldige werkwijze bij opslag en transport kan volgens het deskundigenbericht worden voorkomen dat de stofdeeltjes van antibiotica in de lucht verspreid worden.
Nu er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het gestelde in het deskundigenbericht, is er reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning vanwege risico's voor de volksgezondheid niet hoefde te worden geweigerd.
De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
2.19. [appellant] voert aan dat in het luchtkwaliteitonderzoek de emissie van zwevende deeltjes en stikstofdioxide vanuit de inrichting is onderschat. Hij stelt zich in dit verband onder meer op het standpunt dat de in het luchtkwaliteitrapport gehanteerde gasuittreedtemperatuur van 50 graden celsius niet representatief is. Deze temperatuur is volgens hem uitsluitend representatief wanneer drie productielijnen in bedrijf zijn. Bij één of twee productielijnen is de gasuittreedtemperatuur lager, aldus [appellant].
2.19.1. Aan het bestreden besluit ligt een luchtkwaliteitrapport ten grondslag van 28 oktober 2009.
2.19.2. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat in het luchtkwaliteitrapport voor de bron "koellucht perslijnen" verschillende bedrijfssituaties zijn doorgerekend met verschillende emissiesterkten. In alle situaties is gerekend met een afgastemperatuur van 50 graden Celsius. Het is volgens het deskundigenbericht correct dat wanneer niet alle perslijnen in bedrijf zijn, de afgastemperatuur lager zal zijn. Doordat rekening is gehouden met de hogere emissievracht en vanwege het gegeven dat wettelijke normen voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) fors worden onderschreden, kan volgens het deskundigenbericht met zekerheid worden gesteld dat de wettelijke grenswaarden in acht worden genomen.
Er is geen reden om aan de juistheid van het gestelde in het deskundigenbericht te twijfelen. Hetgeen [appellant] aanvoert ten aanzien van onder meer de gasuittreedtemperatuur geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de maximaal optredende emissie van stikstofdioxide en zwevende deeltjes in het luchtkwaliteitrapport is onderschat.
De beroepsgrond faalt.
2.20. [appellant] voert aan dat ten onrechte geen adequate en continue monitoring is voorgeschreven ten aanzien van de voorgeschreven uittreedsnelheid van 18 m/s.
2.20.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 7.1.1 dient de uittreedsnelheid van de koellucht bij het in werking zijn van de persen minimaal 18 m/s te zijn. Binnen 2 maanden na het in werking treden van de beschikking, dient, met inachtneming van hetgeen in voorschrift 7.4.3 is bepaald, de uittreedsnelheid gemeten te worden.
2.20.2. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat het ongebruikelijk is om een uittreedsnelheid continu te meten en bovenal onnodig als eenmaal is vastgesteld dat de diameter van de schoorsteen bij het aangevraagde debiet de vastgelegde uittreedsnelheid bewerkstelligt.
2.20.3. Het college heeft ter zitting opgemerkt dat een eenmalige controle van de uittreedsnelheid voldoende is. Daarbij wijst het college er op dat de diameter van de schoorsteen, waarvan de uittreedsnelheid afhankelijk is, niet wordt gewijzigd en dat ook bij een lagere productie de uittreedsnelheid door de werking van de ventilatoren en de hoogte van het afgasdebiet constant zal zijn.
2.20.4. Gelet op het gestelde in het deskundigenbericht en gelet op hetgeen het college ter zitting heeft opgemerkt is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het continu monitoren van de uittreedsnelheid niet noodzakelijk is.
De beroepsgrond faalt.
2.21. [appellant] voert aan dat in de praktijk is gebleken dat de rookpluim uit de inrichting de schoorsteen horizontaal verlaat, zodat vaststaat dat niet aan de voorgeschreven uittreedsnelheid van 18 m/s kan worden voldaan. Hij wijst in dit verband op de foto's die hij heeft ingediend.
2.21.1. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat niet duidelijk is of dat er verband is tussen de uittreedsnelheid en het gedrag van de rookpluim. Doorgaans condenseren de natte rookgassen vrijwel meteen na het verlaten van de schoorsteen, waardoor de pluim goed zichtbaar is en er zwaar uitziet. Het is mogelijk dat als gevolg van de hoge uittreedsnelheid de koellucht onvoldoende verticaal doorstijgt doordat de uittredende lucht op de luchtlaag boven de schoorsteen botst.
Uit hetgeen in het deskundigenbericht is opgemerkt blijkt dat op basis van het gedrag van de rookpluim niet kan worden vastgesteld dat aan de voorgeschreven uittreedsnelheid niet wordt voldaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet aan de voorgeschreven snelheid kan worden voldaan.
De beroepsgrond faalt.
Externe veiligheid
2.22. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld wat het risico is voor omwonenden in geval zich een stofexplosie voordoet. Hij wijst in dit verband op de gevaarlijke stoffen die in de inrichting worden toegepast.
2.22.1. Het college heeft de externe veiligheid aan de hand van de Nederlandse Praktijk Richtlijn 7910-2: Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar- deel 2: Stofontploffingsgevaar; gebaseerd op NEN-EN 50281-3 (hierna: NPR 7910-2) beoordeeld. Het college heeft in het bestreden besluit gesteld dat deze richtlijn is afgestemd op Europese (ATEX)richtlijnen en normen, die betrekking hebben op gevarenzone-indeling.
2.22.2. Bij de aanvraag is een explosieveiligheidsdocument (hierna: EVD) gevoegd. In het EVD is de inrichting getoetst aan de Europese richtlijnen ATEX 137. In het EVD is beschreven in welke gebouwdelen stofexplosiegevaar bestaat. Ten behoeve hiervan is een zone-indeling gemaakt. Voorts is vermeld welke voorzieningen en maatregelen getroffen dienen te worden in de gebouwdelen waar risico op stofexplosie aanwezig is.
2.22.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning met betrekking tot het aspect externe veiligheid verleend kan worden onder het stellen van voorschriften. Het college merkt hiertoe op dat binnen de inrichting wordt gewerkt met poedervormige stoffen, die in een bepaalde verhouding met lucht een explosief mengsel kunnen vormen. De gevolgen daarvan blijven veelal beperkt tot de inrichting zelf. In geval van een zware stofexplosie kan echter ook buiten de inrichting schade ontstaan, met name indien zich op relatief korte afstand van de inrichting kwetsbare objecten bevinden. Hoewel de meeste processen in het productiegebouw plaatsvinden, dat niet op korte afstand van de dichtstbijzijnde woonbebouwing is gelegen, kan niet volledig worden uitgesloten dat bij een stofexplosie effecten buiten de inrichting optreden. Door het nemen van brongerichte maatregelen kan de kans op een stofexplosie echter worden geëlimineerd. Uit het bestreden besluit blijkt dat de in de aanvraag opgenomen voorzieningen en maatregelen naar het oordeel van het college toereikend zijn om de kans op een stofexplosie te elimineren. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen.
De beroepsgrond faalt.
2.23. [appellant] voert aan dat ten aanzien van de externe veiligheid meer voorschriften aan de vergunning verbonden hadden dienen te worden.
2.23.1. In hoofdstuk 5 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de externe veiligheid. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt op welke punten deze voorschriften ontoereikend zijn.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.24. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit moet voor wat betreft de voorschriften 7.2.1, 7.2.2 en 8.1.1 worden vernietigd.
De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.25. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling het volgende.
2.25.1. [appellant] heeft verzocht om een reiskostenvergoeding op basis van een kilometervergoeding, om vergoeding van de gemaakte kosten voor het opstellen van een beroepschrift en vertegenwoordiging ter zitting door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, om vergoeding van kosten gemaakt voor een deskundige en om vergoeding van de verletkosten van [appellant A] voor het vertegenwoordigen van [appellant] ter zitting.
2.25.2. Er zijn geen redenen aanwezig om de door [appellant] geclaimde reiskosten op basis van een kilometervergoeding toe te kennen, aangezien niet is gebleken dat [appellant] onvoldoende mogelijkheid heeft gehad om met het openbaar vervoer te reizen. Daarnaast is niet gebleken dat een deskundige met het oog op hun beroep een verslag heeft opgesteld in de zin van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voorts blijkt uit het beroepschrift niet dat dit is opgesteld door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aangezien het beroepschrift is ondertekend door [appellant]. De hoogte van de geclaimde verletkosten is niet onderbouwd, zodat dienaangaande wordt volstaan met de laagste forfaitaire vergoeding.
2.25.3. Met betrekking tot de door [vergunninghoudster] geclaimde proceskosten overweegt de Afdeling dat ten aanzien van door een met het college meeprocederende particuliere partij die geen beroep heeft ingesteld als regel geldt dat de gemaakte proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Er is geen aanleiding om van deze regel af te wijken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van 4 oktober 2010, kenmerk 1726610, voor zover het de voorschriften 7.2.1, 7.2.2 en 8.1.1 betreft;
III. bepaalt dat de voorschriften 7.2.1, 7.2.2 en 8.1.1 als volgt komen te luiden:
voorschrift 7.2.1:
De geurimmissie vanwege de inrichting mag de 0,7 odourunits per kubieke meter bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 2 procent van de tijd (= 98-percentiel) op een geurgevoelig object met een hoger beschermingsniveau als bedoeld in paragraaf 2.9.2 van de NeR overschrijden.
voorschrift 7.2.2:
De geurimmissie vanwege de inrichting mag de 0,7 odourunits per kubieke meter bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 5 procent van de tijd (= 95-percentiel) op een geurgevoelig object met een lager beschermingsniveau als bedoeld in paragraaf 2.9.2 van de NeR overschrijden.
voorschrift 8.1.1:
De emissies uit de volgende emissiepunten overschrijden de waarden uit onderstaande tabel niet.
Emissiepuntnr. Stof Emissieconc.*
(mg/m03)
1 t/m 11c** Totaal stof 5
*De emissieconcentratie-eisen dienen beschouwd te worden als bovengrens voor halfuurgemiddelde concentraties met inbegrip van emissiepieken.
**Deze nummers komen overeen met de emissiepuntnummers uit bijlage 2 en 9 van de aanvraag.
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 504,95 (zegge: vijfhonderdvier euro en vijfennegentig cent), waarvan € 437,00 dient te worden toegerekend aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012
578.