201111153/1/A1 en 201111153/2/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 september 2011 in zaak nr. 11/121 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college).
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het college [appellante] op straffe van een dwangsom gelast de stacaravan op het perceel [locatie] te Rijsbergen (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 30 november 2010 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2011, verzonden op 14 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 november 2011. Voorts heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd, zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge het tweede lid is voor het bouwen van een tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of stacaravan ten behoeve van recreatief nachtverblijf geen bouwvergunning vereist, indien het bouwen geschiedt in overeenstemming met een bestemmingsplan en de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kampeerterrein 't Oekeltje" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsterrein t.b.v. woon- of stacaravan".
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de bepaling dat de afstand van de gebouwen tot de bestemmingsgrenzen tenminste 20 m bedraagt.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, mogen bouwwerken, die op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan bestaan, dan wel worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip verleende bouwvergunning en die op het tijdstip afwijken van het plan, op voorwaarden dat de bestaande afwijking van het plan in kwalitatieve zin niet wordt vergroot en behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.3. Niet in geschil is dat de afstand van de stacaravan tot de bestemmingsgrens minder dan 20 meter bedraagt. Het college heeft aan de last ten grondslag gelegd dat de stacaravan is gebouwd, zonder dat daarvoor bouwvergunning is verleend en deze vervolgens in stand is gelaten. Het heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellante] het als mede-eigenaar van het perceel in haar macht heeft om aan die overtreding een eind te maken.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college tegen de stacaravan niet handhavend kon optreden, omdat deze wordt beschermd door het in artikel 11 van het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht. Hiertoe voert zij aan dat sinds 1969 een stacaravan op het perceel aanwezig is, die nadien slechts is opgeknapt en verbouwd.
2.4.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] in beroep heeft gesteld dat er jaren lang een stacaravan op het perceel heeft gestaan en ongeveer vier jaar geleden op de oude fundamenten ervan een nieuwe is opgetrokken. [appellante] heeft deze overweging in hoger beroep niet betwist. De plaatsing van de huidige stacaravan ter vervanging van de daar voorheen aanwezige kleinere heeft de rechtbank terecht niet aangemerkt als het gedeeltelijk vernieuwen, dan wel veranderen, als bedoeld in artikel 11 van de planvoorschriften. Zij heeft de stacaravan terecht daarom niet door die bepaling beschermd geacht. Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, nu zij geen eigenaar is van de stacaravan en evenmin van het perceel, waarop deze zich bevindt.
2.5.1. Volgens de door het college overgelegde en door [appellante] in zoverre niet gemotiveerd bestreden kadastrale gegevens is zij mede-eigenaar van het perceel. Verder is zij enig aandeelhouder/bestuurder van [bedrijf], enig aandeelhouder/bestuurder van Camping 't Oekeltje B.V., die de camping exploiteert. [appellante] heeft niet bestreden dat zij de zeggenschap heeft over de exploitatie van de camping en in de contacten met de gemeente als de vertegenwoordiger ervan is opgetreden.
De rechtbank heeft haar als eigenaar van het perceel en exploitant van de camping terecht als overtreder van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet aangemerkt. De stacaravan is met haar toestemming door de eigenaar ervan zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning op het perceel geplaatst. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] het juridisch en feitelijk in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen. Nu zij dit niet heeft gedaan, laat zij een bouwwerk zonder een door het college verleende bouwvergunning in stand, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet.
2.6. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is, nu het college, bekend met de situatie ter plaatse, gedurende 40 jaar niet heeft opgetreden, faalt evenzeer, reeds omdat de last niet op de gedurende bedoelde periode op het perceel aanwezige stacaravan ziet, maar op de ter vervanging daarvan na 2008 opgerichte.
2.7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de belangenafweging die aan de last ten grondslag ligt, deze niet kan dragen.
2.7.1. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het algemeen belang dat gediend is met het handhavend optreden niet mocht laten prevaleren boven het belang dat [appellante] en de eigenaar van de stacaravan hebben bij het in stand houden van de zonder bouwvergunning opgerichte stacaravan. Daarbij is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel tegen een overtreding heeft op te treden als het daartoe bevoegd is en geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die het tot het maken van een uitzondering noopten.
2.8. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 30 november 2010 in strijd met het bepaalde in artikel 5:24, derde lid, van de Awb is genomen faalt ook, omdat die bepaling regels bevat voor lasten onder bestuursdwang en in dit geval een last onder dwangsom is opgelegd.
2.9. [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort is om eraan te kunnen voldoen.
Reeds omdat het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat dit niet in beroep kon worden aangevoerd, kan ook dat betoog niet slagen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012