201100251/1/R4.
m uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Reeuwijk, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Reeuwijk, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
de raad van de gemeente Reeuwijk, thans gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.
Bij besluit van 1 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Zoutman e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], en [appellant sub 2], bij onderscheidenlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2011, waar [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn verschenen. Voorts is daar verschenen de raad, vertegenwoordigd door C.M. Kortekaas-Panis en T. Revet, werkzaam bij de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.
2.1.1. De raad heeft met het vaststellen van het plan voorzien in een juridisch-planologische regeling voor het bedrijventerrein Zoutman, een deel van het landelijk gebied en het bebouwingslint langs de Nieuwdorperweg. Het plangebied ligt aan de zuidzijde van de kern Reeuwijk-Brug. Het plan wordt begrensd door de gemeentegrens met Gouda in het zuiden, de Rijksweg A12 in het westen, het woongebied aan de Nieuwdorperweg in het noorden en de achtererven aan de Zoutmansweg in het oosten.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.2. Het beroep van [appellanten sub 1] richt zich tegen het vaststellingsbesluit, voor zover daarbij een bedrijfsbestemming is toegekend aan het perceel aan de [locatie]. Volgens de raad is hun beroep evenwel niet-ontvankelijk, omdat zij geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren hebben gebracht. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellanten sub 1] hebben geen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
[appellanten sub 1] voeren ter rechtvaardiging aan dat de raad hen niet persoonlijk heeft geïnformeerd over de bestemmingswijziging, die het plan voor hun perceel met zich brengt, en zij hierdoor daarvan niet goed op de hoogte waren. De wet verplicht echter niet tot een dergelijke individuele inkennisstelling. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen om zich op de hoogte te stellen van plannen, de voorbereiding daarvan en publicaties daaromtrent. In dit geval hadden [appellanten sub 1] gedurende de periode van de ter inzage legging van het ontwerpplan - waarvan ook publicatie heeft plaatsgevonden - kennis kunnen nemen van dit ontwerpplan en daartegen een zienswijze kunnen indienen. De Afdeling is niet gebleken van omstandigheden die het niet hebben ingediend van een zienswijze rechtvaardigen.
Het plan is ten aanzien van het door [appellanten sub 1] bestreden plandeel weliswaar gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan, maar hun beroep is slechts ontvankelijk voor zover zij door de vaststelling van het plan in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan ter plaatse reeds in de door [appellanten sub 1] in beroep bestreden bestemming "Bedrijf" voorzag, is in zoverre van een nadeliger positie geen sprake. Ook overigens is niet gebleken dat zij door de gewijzigde planvaststelling in een nadeliger positie zijn komen te verkeren.
2.3. Het beroep van [appellanten sub 1] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen de maximale bouwhoogte van 3,5 meter die is vastgesteld voor de zuidelijk gelegen schuur op zijn perceel aan de [locatie] te Reeuwijk. Hij uit de wens dat deze bouwhoogte wordt vastgesteld op 7 meter, zoals in het ontwerpbestemmingsplan het geval was. In dit verband wijst hij erop dat hij in het voorheen geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Reeuwijk-Brug 1991" de mogelijkheid had om tot 6 meter te bouwen. Verder stelt [appellant sub 2] dat hij deze schuur heeft gebouwd met een constructie van zwaardere binten, om hier te zijner tijd een puntdak op aan te brengen. [appellant sub 2] stelt dat hij de ruimte in de toekomst nodig heeft voor de groei van zijn bedrijfsactiviteiten.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de gekozen bouwhoogte een gelijkmatige overgang van de woonstroken naar het bedrijvengebied wordt gecreëerd. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] concrete plannen heeft om een verdieping op zijn schuur te bouwen en dat [appellant sub 2] tot noch toe nooit van de door hem aangehaalde bouwmogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
2.4.2. In het bestemmingsplan is het perceel van [appellant sub 2] bestemd als "Bedrijf". Gelet op de verbeelding in samenhang bezien met artikel 4, lid 4.2.1, onder c, van de planregels bedraagt de maximale bouwhoogte ter plaatse van de zuidelijk gelegen schuur 3,5 meter.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. [appellant sub 2] heeft geen gebruik gemaakt van de onbenutte bouwmogelijkheden die het voorheen geldende plan met betrekking tot de zuidelijke schuur bood. [appellant sub 2] heeft ter zitting aangegeven geen concrete plannen te hebben om een verdieping op deze schuur aan te brengen. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid de maximale bouwhoogte van de zuidelijke schuur op 3,5 meter kunnen vaststellen. Daarbij heeft de raad ook van belang kunnen achten dat het een schuur betreft aan de rand van het voor "Bedrijf" bestemde terrein. Ter plaatse van bedoelde rand heeft de raad een lagere maximale bouwhoogte toegekend dan ter plaatse van het centrum van dit terrein, teneinde aldus qua bouwhoogten een gelijkmatige overgang te creëren van de aangrenzende woonbebouwing naar het bedrijventerrein en vervolgens naar het centrum daarvan. Mede gelet op de aan de raad terzake toekomende beleidsvrijheid kan niet worden gesteld dat de raad niet in redelijkheid tot een dergelijke planologische keuze heeft kunnen komen.
2.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft het plandeel dat ziet op de zuidelijke schuur op het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie] te Reeuwijk, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012